ECLI:NL:GHAMS:2013:4422

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
5 december 2013
Zaaknummer
200.123.516/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en uitvoering van een echtscheidingsconvenant met betrekking tot de kosten van de kinderen en partneralimentatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Haarlem, waarbij de man verzoekt om nakoming van een echtscheidingsconvenant. Partijen, man en vrouw, zijn in 1996 gehuwd en hebben twee kinderen. Hun huwelijk is in 2008 ontbonden. In het convenant zijn afspraken gemaakt over de kosten van de kinderen en partneralimentatie. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking waarin zijn verzoeken zijn afgewezen. De man stelt dat de vrouw hem een bedrag van € 3.545,73 verschuldigd is voor de kosten van de kinderen en dat de vrouw gehouden is om haar verplichtingen uit het convenant na te komen. De vrouw betwist dit en stelt dat de man de kosten niet correct heeft verrekend.

Tijdens de zitting is gebleken dat de vrouw in eerdere e-mails akkoord is gegaan met een verdeling van de kosten van de kinderen bij helfte. Het hof overweegt dat de uitleg van het convenant niet alleen taalkundig moet worden bekeken, maar ook op basis van de redelijkheid en billijkheid. Het hof komt tot de conclusie dat de vrouw de man een bedrag van € 1.917,44 verschuldigd is, en dat de bestreden beschikking in zoverre zal worden vernietigd. De overige verzoeken van de man worden afgewezen. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 19 november 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 19 november 2013
Zaaknummer: 200.123.516/01
Zaaknummer eerste aanleg: 190551/FA RK 12-817
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. R. van Dongen te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.W.L.M. Dammers-Wubbe te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 14 maart 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 18 december 2012, met kenmerk 190551/FA RK 12-817.
1.3.
De vrouw heeft op 11 juni 2013 nadere stukken ingediend.
1.4.
De man heeft op 18 juni 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 27 juni 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.7.
Ter terechtzitting heeft de voorzitter namens het hof medegedeeld dat op de door de man op 18 juni 2013 ingediende stukken geen acht wordt geslagen, nu die stukken niet binnen de daarvoor geldende termijn zijn ingediend en de vrouw tegen indiening daarvan bezwaar heeft gemaakt.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1996 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. Hun huwelijk is op 17 november 2008 ontbonden door inschrijving van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2008 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind 1] [in] 1997 en [kind 2] [in] 2000 (hierna: de kinderen). De kinderen wonen afwisselend bij de man en bij de vrouw.
2.2.
Partijen hebben op 26 september 2008 een echtscheidingsconvenant gesloten. Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het convenant deel zal uitmaken van die beschikking.
2.3.
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Haarlem van 29 maart 2012 is, voor zover thans van belang, de vrouw veroordeeld om binnen twee maanden na betekening van dat vonnis de woning aan de [a] (hierna: [de woning]) te ontruimen en te verlaten.
2.4.
De vrouw heeft [de woning] in juni 2012 verlaten. Sindsdien bewoont de man die woning.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- afgewezen het verzoek van de man voor zover dit ziet op nakoming van onderdeel 1.6 en 1.8 van het convenant;
- bepaald dat de man met ingang van de datum van deze beschikking niet langer een bedrag van € 1.350,- per maand inhoudt op de partnerbijdrage.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
i. zijn verzoek tot nakoming van de verplichting tot het 50/50 delen van de kosten van de kinderen aldus thans inhoudende de betaling door de vrouw aan hem van een tot op heden berekend bedrag van € 3.545,73 alsnog toe te wijzen;
ii. de vrouw te bevelen de afspraak als vermeld in 1.6 jo 1.8 van het convenant en de daaruit voorvloeiende verplichtingen in de toekomst te blijven nakomen;
iii. voor recht te verklaren dat hij slechts dan gehouden is de korting van € 1.350,- niet langer op de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw in te houden indien aan de voorwaarde als vermeld in 2.2 van het convenant is voldaan;
iv. te bepalen dat de vrouw gehouden is de aldus door hem te veel betaalde en niet ingehouden korting van € 1.350,- per maand, vanaf januari 2013 tot aan de datum van deze beschikking, aan hem terug te betalen, vanaf twee dagen na de datum van deze beschikking.
Ter terechtzitting heeft de man desgevraagd verklaard dat zijn verzoek, vermeld onder ii aldus dient te worden opgevat dat hij verzoekt de vrouw te bevelen de afspraak als vermeld in 1.6 jo 1.8 van het convenant en de daaruit voorvloeiende verplichtingen in de toekomst te blijven nakomen, waarbij geldt dat de vrouw, met de door haar te ontvangen uitkering tot haar levensonderhoud, een gelijke draagkracht heeft als de man.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Partijen zijn verdeeld over de uitleg van het door hen gesloten echtscheidingsconvenant. In dat convenant is, voor zover thans van belang, het navolgende vermeld.
“1.6. In principe dragen de ouders de kosten van de kinderen naar draagkracht. Aangezien partijen bij het tekenen van dit convenant niet konden overzien hoe zich hun inkomsten zouden ontwikkelen in de komende periode tot de beide huizen zijn verkocht en geleverd en de opbrengst verdeeld, hebben zij de navolgende voorlopige regeling met elkaar getroffen.
(…)
1.8.
Partijen dragen de kosten die verband houden met de ziektekostenverzekering, de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering, de school- en studiekosten, en de kosten van hun kleding, hun sport en hun ontspanning naar draagkracht, na verkoop van de huizen in principe bij helfte.
(…)
2.1.
Met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheiding betaalt de man gedurende een periode van maximaal 12 jaar telkens bij vooruitbetaling een bedrag van €2.850,-- bruto per maand ten titel van levensonderhoud.
2.2.
Tot aan het moment dat het huis aan [a] is verkocht en geleverd brengt de man € 1.350,-- in mindering op de alimentatie.”
Verdeling kosten kinderen ingevolge artt. 1.6 en 1.8
4.2.
Volgens de man hebben partijen de afspraak over de verdeling van de kosten als bedoeld in art. 1.6 en 1.8 in de periode voorafgaand aan de verkoop van de huizen van meet af aan zo uitgelegd dat die kosten, evenals in de periode na verkoop, bij helfte zouden worden gedragen. Ter onderbouwing heeft hij zich beroepen op e-mails van de vrouw van 4 februari 2009 en 27 augustus 2009, alsmede op de financiële overzichten die hij sinds december 2008 maandelijks aan de vrouw heeft gezonden.
De vrouw heeft dat standpunt in eerste aanleg en ter zitting in hoger beroep gemotiveerd betwist. Zij heeft betoogd dat de man de wijze van verdeling dicteerde, dat zij daar niets tegen kon inbrengen, en dat zij nimmer heeft ingestemd met de opstelling van de man. De man heeft de in zijn ogen verschuldigde bedragen steeds zonder haar instemming verrekend en de wijze waarop die verrekening plaatsvond heeft zij niet altijd kunnen volgen. Voorts heeft zij betoogd dat van een gelijke draagkracht van partijen geen sprake was.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie dient de uitleg van het onderhavige convenant niet plaats te vinden op grond van uitsluitend de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het convenant is gesteld (alhoewel die taalkundige betekenis wel van groot belang is), maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden aan het convenant redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn de omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van beslissende betekenis. Met name het gedrag van partijen bij de uitvoering van het convenant kan aanwijzingen opleveren omtrent de betekenis die partijen aan hun overeenkomst hebben toegekend.
4.5.
In voornoemde e-mails heeft de vrouw zich - zij het in korte bewoordingen - akkoord verklaard met haar aandeel in de kosten van de kinderen zoals door de man becijferd. Uit de mail van 4 februari 2009 valt niet af te leiden wat dat aandeel precies inhield, doch als onweersproken is komen vast te staan dat de vrouw in haar e-mail akkoord ging met een aandeel ter hoogte van de helft. Uit de e-mail van 27 augustus 2009 en de daaraan voorafgaande mail van de man volgt dat de vrouw ook op dat moment akkoord ging met een verdeling bij helfte. In het licht daarvan had het op de weg van de vrouw gelegen om te reageren op de maandelijkse kostenoverzichten van de man en de daarin door hem voorgestelde wijze van verdeling, indien zij een andere verdeling voorstond. Nu zij die verdelingswijze pas in eerste aanleg ter discussie heeft gesteld (in haar reactie van 5 juli 2012), mocht de man erop vertrouwen dat zij tot de procedure in eerste aanleg akkoord ging met de door hem voorgestelde wijze van verdeling. De stelling van de vrouw dat zij de berekeningen van de man en de door hem gehanteerde verrekening niet altijd goed heeft kunnen volgen, is, bij gebrek aan enige nadere onderbouwing, in dat verband niet aannemelijk geworden. Dat, zoals de vrouw heeft aangevoerd, de verdeling van de kosten op basis van de feitelijke draagkracht niet strookte met de wijze van verdeling bij helfte die de man voorstond, maakt het voorgaande evenmin anders. Het had immers van de vrouw kunnen worden gevergd dat zij dit in een eerder stadium aan de man kenbaar had gemaakt. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof, overeenkomstig het verzoek van de man in eerste aanleg, zal bepalen dat de vrouw hem ingevolge de uitleg die ook de vrouw blijkbaar tot aan de procedure in eerste aanleg aan het bepaalde in art. 1.6 en art 1.8 van het convenant heeft gegeven- een bedrag van € 1.917,44 verschuldigd is. Het kennelijke standpunt van de man dat de opstelling van de vrouw in de periode tot de procedure in eerste aanleg meebrengt dat ook nadien bij helfte dient te worden verdeeld, deelt het hof niet. De vrouw heeft de door de man voorgestane wijze van verdeling in eerste aanleg immers uitdrukkelijk betwist, zodat het verzoek van de man in zoverre zal worden afgewezen.
Korting ingevolge art. 2.2
4.6.
De man heeft betoogd dat partijen de korting destijds zijn overeengekomen, omdat tijdens de onderhandelingen over het convenant duidelijk werd dat de lopende kosten bij voldoening van de volledige uitkering tot levensonderhoud van de vrouw niet konden worden voldaan. De vrouw heeft dat betoog in eerste aanleg en ter zitting in hoger beroep gemotiveerd weersproken. Volgens haar hield de korting verband met het gebruik van [de woning] door haar en is de grond voor die inhouding komen te vervallen nadat de man die woning heeft betrokken.
4.7.
Art. 2.2 is naar de letter van de tekst ondubbelzinnig in die zin dat de korting geldt tot aan het moment dat [de woning] is verkocht en geleverd. Zoals hiervoor reeds overwogen, is evenwel niet alleen een zuiver taalkundige uitleg van belang, maar ook de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de inhoud van het convenant mochten toekennen en hetgeen zij redelijkerwijs te dien aanzien van elkaar mochten verwachten. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit het convenant volgt dat partijen ten tijde van het ondertekenen van het convenant ernaar streefden [de woning] in 2008, althans binnen een jaar aan de meest biedende met winst te verkopen. Verder blijkt uit de stukken dat partijen het erover eens waren dat de vrouw [de woning] na de echtscheiding met de kinderen zou blijven bewonen. Gezien de korte duur waarbinnen partijen beoogd hadden die woning te verkopen, moet, bij gebreke aan andersluidende feiten en omstandigheden, het ervoor gehouden worden dat partijen ten tijde van het ondertekenen van het convenant in de veronderstelling verkeerden dat de vrouw [de woning] zou blijven bewonen totdat die woning zou zijn verkocht en geleverd.
Uit het convenant blijkt voorts dat partijen ter overbrugging van de kosten gedurende de periode tussen de inschrijving van de echtscheiding en de verkoop van [de woning] een overbruggingskrediet zijn aangegaan. De kosten betroffen [de woning], de woning in Spanje en de kosten van het overbruggingskrediet zelf. Daaruit volgt dat ten tijde van het opstellen van het convenant het voor partijen duidelijk was dat voornoemde kosten niet rechtstreeks ten laste van de inkomsten van partijen zouden komen. Tegen die achtergrond is niet aannemelijk dat de korting van € 1.350,- was opgenomen teneinde de lasten van [de woning] te kunnen voldoen. Dat de korting, zoals de man stelt, was overeengekomen om ook de overige lopende kosten (naast die van [de woning]) te kunnen voldoen, strookt niet met het gegeven dat die overige kosten ook na verkoop en levering van [de woning] nog zouden bestaan, terwijl de korting dan niet langer zou gelden. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat de man de stelling van de vrouw dat de korting van € 1.350,- per maand als gebruiksvergoeding in het convenant is opgenomen, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, zodat het hof van de juistheid van die stelling uitgaat. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat de man ter zitting heeft verklaard dat hij sinds 1 juni 2012 zelf een gebruiksvergoeding verschuldigd is, die hij voldoet door de overbedelingsvergoeding die hij aan de vrouw is verschuldigd met de vergoeding te vermeerderen, en dat hij in een e-mail van 29 november 2011 de inhouding van € 1.350,- zelf ook als vergoeding voor woongenot heeft getypeerd.
Gezien het bovenstaande in samenhang met het feit dat de man [de woning] sinds medio 2012 bewoont, is het hof van oordeel dat de man de vrouw in redelijkheid niet langer mocht en mag houden aan het bepaalde in art. 2.2 van het convenant. Voor zover de man nog heeft betoogd dat zijn draagkracht het niet toelaat de volledige uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen, gaat het hof daaraan voorbij, nu hij daartoe een verzoek tot wijziging van het convenant had moeten indienen, hetgeen hij heeft nagelaten.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking op dit punt zal worden bekrachtigd.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bepaalt dat de vrouw de man ingevolge het bepaalde in art. 1.6 en art 1.8 van het convenant een bedrag van € 1.917,44 verschuldigd is,
vernietigt de bestreden beschikking in zoverre;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Wigleven, R.G. Kemmers en C.E. Buitendijk in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2013.