ECLI:NL:GHAMS:2013:4098

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2013
Publicatiedatum
21 november 2013
Zaaknummer
200.109.608/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in internationale agentuurovereenkomst tussen Poolse en Duitse vennootschappen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van B&B Products Sp.z.o.o., een vennootschap naar Pools recht, tegen een vonnis van de kantonrechter in Haarlem. B&B Products had KCB UMA GmbH, een vennootschap naar Duits recht, gedagvaard en vorderde onder andere een verklaring dat de agentuurovereenkomst tussen hen was geëindigd. KCB UMA voerde aan dat de Nederlandse rechter onbevoegd was, omdat er geen contractuele relatie zou bestaan. De kantonrechter verklaarde zich onbevoegd, wat B&B Products in hoger beroep aanvecht.

Het hof overweegt dat de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld aan de hand van de EEX-Verordening. B&B Products heeft voldoende bewijs geleverd dat er een agentuurovereenkomst bestond en dat de werkzaamheden hoofdzakelijk in Nederland werden verricht, met Albert Heijn als belangrijke afnemer. Het hof oordeelt dat de kantonrechter ten onrechte onbevoegd is verklaard en vernietigt het vonnis. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank Haarlem voor verdere behandeling van de hoofdzaak.

Het hof wijst de incidentele vordering van KCB UMA af en veroordeelt KCB UMA in de kosten van het incident en het hoger beroep. Dit arrest is gewezen op 25 juni 2013 door de meervoudige kamer van het Gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.109.608/01
zaak-/rolnummer rechtbank: 549786 / CV EXPL 12-2142
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 juni 2013
inzake
de vennootschap naar Pools recht
B&B PRODUCTS Sp.z.o.o.,
gevestigd te Warschau, Polen,
appellante,
advocaat: mr. D. de Jong te Amsterdam,
tegen:
de vennootschap naar Duits recht
KCB UMA GmbH,
gevestigd te Frechen, Duitsland,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam.
Partijen zullen hierna respectievelijk B&B Products en KCB UMA worden genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

B&B Products is bij dagvaarding van 26 juni 2012in hoger beroep gekomen van een op 21 juni 2012 onder bovenvermeld zaak-/rolnummer uitgesproken vonnis (in incident) van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam (hierna: de kantonrechter), gewezen tussen B&B Products als eisende partij en KCB UMA als gedaagde.
B&B Products heeft een memorie van grieven, met producties, ingediend en KCB UMA vervolgens een memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 25 april 2013 doen bepleiten, beiden door hun advocaten voornoemd. De beide advocaten hebben zich daarbij bediend van pleitnotities die zijn overgelegd. Wegens overschrijding van de termijn die voor indiening daarvan geldt, heeft het hof geen kennis genomen van de door B&B Products op voorhand toegezonden ‘akte bij pleidooi’ met producties, maar die akte geweigerd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
B&B Products heeft geconcludeerd dat vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd en dat aan KCB UMA haar beroep op onbevoegdheid zal worden ontzegd en dat de zaak door het hof zal worden teruggewezen naar de rechtbank Haarlem, sector kanton, opdat aldaar het hoofdgeding kan worden uitgeprocedeerd, met veroordeling van KCB UMA in de kosten van het geding in beide instanties.
KCB UMA heeft, onder aanbieding van bewijs van haar stellingen, geconcludeerd, zakelijk, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van B&B Products in de kosten van, naar het hof begrijpt, de procedure in hoger beroep.

2.Beoordeling

2.1.
Deze zaak betreft, kort gezegd, het volgende. B&B Products, gevestigd te Polen, heeft KCB UMA, gevestigd te Duitsland, bij exploot van 29 februari 2012 gedagvaard voor de kantonrechter in de rechtbank Haarlem, locatie Zaandam, en gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat de tussen partijen bestaand hebbende agentuurrelatie is geëindigd op 1 februari 2012, althans op een nader vast te stellen datum, en dat KCB UMA zal worden veroordeeld om aan B&B Products te betalen € 296.833,= (wegens commissie en klantenvergoeding) met rente en kosten. KCB UMA heeft bij incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid gevorderd dat de kantonrechter zich onbevoegd zal verklaren tot kennisneming van de vorderingen van B&B Products. Daartoe is met name door haar aangevoerd dat haar oproeping in strijd is met artikel 2 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (“EEX-Verordening”), dat geen enkele contractuele relatie tussen haar en B&B Products, zoals door B&B Products bedoeld, heeft bestaan of bestaat, en de Nederlands rechter daarom evenmin rechtsmacht toekomt op grond van artikel 5 sub 1 EEX-Verordening. Nadat B&B Products in het incident had geantwoord en tot verwerping van de incidentele vordering van KCB UMA had geconcludeerd, heeft de kantonrechter zich bij zijn bestreden vonnis onbevoegd verklaard om van de vordering van B&B Products kennis te nemen en B&B Products in de kosten van de procedure aan de zijde van KCB UMA veroordeeld. Tegen dit vonnis is B&B Products in hoger beroep opgekomen onder aanvoering van drie grieven.
2.2.
Met betrekking tot de vraag of de Nederlandse rechter (in casu: de kantonrechter te Zaandam) op grond van artikel 5, punt 1 van (verder: “de EEX‑Verordening”) (internationale) bevoegd is om van de vordering van B&B Products tegen KCB UMA kennis te nemen, overweegt het hof als volgt. Ingevolge genoemde bepaling, die betrekking heeft op verbintenissen uit overeenkomst, is, kort gezegd, rechtsmacht aanwezig als, zoals door B&B Products is aangevoerd, Nederland zou kunnen worden aangemerkt als de plaats waar de verbintenis die aan haar vordering ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd althans als de plaats waar zij – nu volgens B&B Products een agentuurrelatie met KCB UMA bestond – haar diensten als handelsagent diende te verrichten dan wel (hoofdzakelijk) daadwerkelijk verrichtte.
2.3.
De kantonrechter heeft overwogen dat de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter volgens (artikel 5 aanhef en onder 1 van) de EEX-verordening niet enkel mag worden beoordeeld naar de stellingen in de dagvaarding van de eisende partij. De aangezochte rechter moet aldus de kantonrechter, zoals uit HvJ 4 maart 1982 (zaak 38/81) NJ 1983/508 (Effer/Kantner) volgt, ‘zelfs ambtshalve’ de belangrijkste voorwaarden voor zijn bevoegdheid toetsen, in het licht van de door de betrokken partij verstrekte overtuigende en relevante gegevens, waaruit het al dan niet bestaan van de overeenkomst blijkt. Dat geldt volgens de kantonrechter in het bijzonder als de totstandkoming van de overeenkomst waarop de vordering is gebaseerd tussen partijen in geschil is, zoals in de onderhavige zaak het geval is. Volgens de kantonrechter moet hij dus wel degelijk onderzoeken of de contractuele relatie waarop B&B Products haar vordering grondt, bestaat of heeft bestaan. Vervolgens heeft de kantonrechter overwogen dat daarbij heeft te gelden dat B&B Products ter zake moet hebben voldaan aan haar stelplicht. Volgens de kantonrechter heeft B&B Products dat echter niet gedaan. Mede gelet op het door KCB UMA gevoerde verweer kon B&B Products naar het oordeel van de kantonrechter in dit stadium van de procedure niet volstaan “met haar wel erg summiere onderbouwing van de gestelde contractuele relatie”. De kantonrechter heeft ten slotte het bewijsaanbod van B&B Products daarom gepasseerd.
2.4.
Grief 1 keert zich tegen het hiervoor weergegeven oordeel van de kantonrechter dat B&B Products, kort gezegd, onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat tussen partijen de contractuele relatie heeft bestaan waarop B&B Products haar vordering grondt, mede in het licht van het door KCB UMA gevoerde verweer dat tussen partijen geen (enkele) contractuele relatie, zoals door B&B Products bedoeld, bestaat of heeft bestaan.
2.5.
Het hof acht de grief gegrond. B&B Products heeft voldoende gesteld om er voorshands, in het kader van de beoordeling van de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, van uit te gaan dat tussen haar en KCB UMA een contractuele relatie heeft bestaan. Als productie 2/productie B bij memorie van grieven heeft B&B Products in het geding gebracht een ‘settlement of commission’ op briefpapier van KCB UMA en gericht aan B&B Products waarin een bedrag voor “commission for the period 01.09.-30.09.2010” (dus kennelijk over september 2010) als aan B&B Products uit te betalen wordt vermeld. Onderdeel van diezelfde productie is een aantal e‑mails van KCB UMA gericht aan “Katarzyna Gralik”, blijkens het e-mailadres klaarblijkelijk bij B&B Products werkzaam (hetgeen tevens moge worden afgeleid uit één van de bijgevoegde e-mails van deze persoon aan “Guido Boelman”, kennelijk vennoot van B&B Products, met de vraag of deze ermee instemt dat een dienovereenkomstige factuur wordt opgesteld). In die e-mails wordt, in de meeste gevallen onder verwijzing naar bijgevoegde kopieën van “invoices for Albert Heijn”, melding gemaakt van te betalen (in hoogte variërende) commissies over diverse maanden, namelijk over november 2010, maart t/m juni 2011 en augustus t/m oktober 2011, die, naar uit de inhoud van deze e-mails moet worden afgeleid telkens bestemd waren voor B&B Products (anders zou ook niet te verklaren zijn dat B&B Products over die e-mails beschikt). In het licht van deze stukken is het verweer van KCB UMA dat B&B Products “geen enkele contractuele relatie” had met haar, KCB UMA, maar (wel) met (de in Polen gevestigde vennootschap) “KCB Interlight Sp.z.o.o.”, volgens KCB UMA een ‘(90%) dochteronderneming’ van haar, niet goed begrijpelijk althans onvoldoende toegelicht. De onder 2.9 van de memorie van antwoord geponeerde stelling dat het feit dat “sommige facturen dan wel orders” aan KCB UMA waren gericht “slechts te maken (had) met verschil in valuta tussen Merison en KCB Interlight, nu in Polen niet de Euro maar de Zloty de gebruikte munteenheid is”, kan niet als een voldoende begrijpelijke toelichting gelden. Dat is reeds niet het geval, omdat de genoemde “Merison” (d.w.z. Merison Retail B.V.) reeds in deze periode niet meer betrokken was bij de inkoop van producten van KCB Interlight door Ahold/Albert Heijn. Bij pleidooi heeft het hof de advocaat van KCB UMA expliciet gevraagd hoe de door B&B Products overgelegde hiervoor bedoelde stukken te verenigen zijn met het door KCB UMA ingenomen standpunt dat van een contractuele relatie met B&B Products (in het geheel) geen sprake is. Deze heeft daarop geen antwoord kunnen geven, anders dan dat het mogelijk was dat KCB UMA betalingen ten behoeve van KCB Interlight Sp.z.o.o. heeft verricht. Aangezien dit echter een loutere speculatie is, die verder niet met stukken is gestaafd, gaat het hof gaat aan dit verweer van KCB UMA als te speculatief en niet voldoende onderbouwd voorbij.
2.6.
De door B&B Products overgelegde stukken maken ook, voorshands en in het hiervoor omschreven kader, voldoende aannemelijk dat de relatie met KCB UMA getypeerd kan worden als een agentuurrelatie althans als een contractuele relatie tot het verrichten van diensten. B&B Products heeft weliswaar geen schriftelijke overeenkomst overgelegd (zij kon dat ook niet omdat volgens B&B Products geen schriftelijke overeenkomst is gesloten; zij heeft KCB UMA, volgens B&B Products, tevergeefs om schriftelijke vastlegging van hun relatie gevraagd), maar het feit dat “commissies” zijn betaald maakt genoegzaam aannemelijk dat B&B Products in elk geval (in opdracht van KCB UMA) diensten verrichtte die samenhingen met de inkoop van bepaalde producten door Albert Heijn. B&B Products heeft de stukken, waarvan in 2.5 en in de onderhavige overweging wordt gesproken, voor het eerst in hoger beroep overgelegd. Niet valt echter in te zien waarom dat zou meebrengen dat daarop geen acht meer zou mogen worden geslagen. Dat dit anders zou moeten zijn, is door KCB UMA overigens ook niet betoogd. KCB UMA heeft zich in voldoende mate over de door B&B Products in het geding gebrachte bescheiden kunnen uitlaten.
2.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat het bepaalde in artikel 5, punt 1 EEX-Verordening toepassing kan vinden. In voldoende mate is aannemelijk dat sprake is van een verbintenis uit overeenkomst, welke B&B Products aan haar eis ten grondslag legt. Resteert de vraag of kan worden geoordeeld dat de gestelde overeenkomst door B&B Products in Nederland werd uitgevoerd. B&B Products heeft aangevoerd dat zij haar werkzaamheden ten behoeve van KCB UMA (hoofdzakelijk) in Nederland verrichtte, zodat gezegd kan worden dat voldaan is aan het vereiste van artikel 5, punt 1 onder b dat de diensten (hoofdzakelijk) in Nederland werden verricht. Het hof stelt vast dat B&B Products daarover in de inleidende dagvaarding reeds heeft opgemerkt dat “de werkzaamheden zich in Nederland afspeelden, en wel bij de afnemers, d.w.z. voor het overgrote merendeel bij Albert Heijn B.V. in Zaandam” en dat zij al ruim tien jaar “voor de afzet bij een paar grote klanten in Nederland (van wie Albert Heijn veruit de belangrijkste is)” van de KCB UMA’s producten, te weten theelichten, kaarsen e.d., als handelsagent werkzaam is, waarbij zij heeft aangetekend dat “(E)én van de vennoten van B&B Products (...) Nederlands” is. KCB UMA heeft deze stellingen onweersproken gelaten althans niet gemotiveerd ontkend, zodat de juistheid daarvan tot uitgangspunt moet worden genomen. Dit leidt tot de conclusie dat ook op dat punt is voldaan aan de vereisten voor bevoegdheid op grond van artikel 5, punt 1 EEX-Verordening. KCB UMA heeft nog betoogd dat voor toepassing van artikel 5, sub 1 onder b EEX‑Verordening sprake moet zijn van ‘voorzienbaarheid’ en een ‘nauwe band’ en dat voor haar als een volledige verrassing kwam dat zij (in Nederland) in rechte werd betrokken door B&B Products als Poolse vennootschap. Uit het voorgaande vloeit echter voort dat KCB UMA moet hebben geweten zaken te hebben gedaan met een Poolse partij die weliswaar in Polen gevestigd was maar die haar activiteiten hoofdzakelijk in Nederland uitvoerde omdat daar één van de grootste afnemers van producten van KCB UMA gevestigd was, te weten Albert Heijn te Zaandam.
2.8.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de kantonrechter te Zaandam zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om van de vordering(en) van B&B Products tegen KCB UMA kennis te nemen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de incidentele vordering van KCB UMA zal alsnog worden afgewezen. KCB UMA dient tot betaling van de kosten in het incident te worden veroordeeld. KCB UMA dient ook in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te worden aangemerkt en zij zal daarom worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
2.9.
Aangezien partijen niet het verlangen hebben uitgesproken dat het hof de zaak aan zich houdt, zal het hof de zaak naar de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam verwijzen om op de hoofdzaak te worden beslist.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
wijst de incidentele vordering van KCB UMA af;
veroordeelt KCB UMA in de kosten van het incident, tot aan 21 juni 2012 aan de zijde van B&B Products begroot op € 800,= voor salaris;
verwijst de zaak naar de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam, om te worden beslist op de hoofdzaak;
veroordeelt KCB UMA in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van B&B Products begroot op € 765,64 aan verschotten en € 2.682,= voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, J.E. Molenaar en J.C. Toorman en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
25 juni 2013.