ECLI:NL:GHAMS:2013:4084

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2013
Publicatiedatum
21 november 2013
Zaaknummer
13/00153, 13/00154, 13/00155, 13/00156, 13/00157
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingplicht en aanslagen inkomstenbelasting van belanghebbende met criminele achtergrond

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Belanghebbende, een man met een criminele achtergrond, werd in 2009 in zijn woning aangehouden, waar vuurwapens en een aanzienlijk geldbedrag werden aangetroffen. De inspecteur legde hem aanslagen op voor de jaren 2007 tot en met 2009, waarbij hij stelde dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig was. Belanghebbende betwistte dit en voerde aan dat hij niet in Nederland woonde, maar in Italië. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor de binnenlandse belastingplicht van belanghebbende. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende in Nederland woonde of Nederlands inkomen had genoten. De inspecteur had onvoldoende bewijs geleverd voor de veronderstelling dat het aangetroffen geld uit criminele activiteiten in Nederland afkomstig was. Het Hof concludeerde dat de omkering en verzwaring van de bewijslast niet van toepassing was, omdat de inspecteur niet had voldaan aan de informatieplicht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00153, 13/00154, 13/00155, 13/00156, 13/00157
14 november 2013
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,
de inspecteur
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerk AWB 11/3617, 11/4837, 11/4838, 11/4839 en 12/2324 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X]te [Z] (Italië), belanghebbende,
gemachtigde: mr. I.R.J. Thijssen (Jaeger advocaten belastingkundigen te Amsterdam), de gemachtigde,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 690.918 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.676. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 356.706.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd en berekend naar een bijdrage-inkomen van € 30.623. Tevens is € 185 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 632.918 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 23.310. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking een vergrijpboete opgelegd van
€ 325.707.
1.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag Zvw opgelegd en berekend naar een bijdrage-inkomen van € 31.231. Tevens is € 136 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 5 april 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 573.255 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.638. Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 290.798 en is € 21.066 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.6.
De inspecteur heeft met dagtekening 5 april 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag Zvw opgelegd berekend naar een te betalen bedrag van € 1.553. Tevens is € 112 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.7.
Belanghebbende heeft bij brieven van 17 mei 2011 en van 24 juni 2011 beroep ingesteld tegen het niet doen van een uitspraak op bezwaar tegen de aanslagen betreffende de jaren 2007 en 2008, alsmede de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen voor die jaren.
1.9.
De inspecteur heeft op de bezwaren tegen de aanslagen voor de jaren 2007 en 2008, alsmede de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen voor die jaren, door middel van één geschrift, gedagtekend 30 augustus 2011, uitspraak gedaan en daarbij die aanslagen, beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.10.
De inspecteur heeft op de bezwaren tegen de aanslagen voor het jaar 2009, alsmede de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking voor dat jaar, door middel van één geschrift, gedagtekend 14 mei 2012, op die bezwaren uitspraak gedaan en daarbij die aanslagen, beschikking heffingsrente en boetebeschikking gehandhaafd.
1.11.
Belanghebbende heeft bij brief, ingekomen bij de rechtbank op 21 mei 2012, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen betreffende het jaar 2009, alsmede de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikking voor dat jaar.
1.12.
Bij uitspraak van 8 februari 2013 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen gegrond verklaard, de in die beroepen bestreden uitspraken vernietigd, de aanslagen IB/PVV en Zvw, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen voor de jaren 2007 tot en met 2009 vernietigd, en bepaald dat de inspecteur aan belanghebbende een dwangsom van € 1.260 verschuldigd is.
1.13.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 maart 2013 en aangevuld bij brief van 15 april 2013. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.14.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2013. De hiervoor vermelde zaken zijn – met instemming van partijen – gelijktijdig behandeld met die betreffende een verzoek tot vergoeding van proceskosten na intrekking van de hoger beroepen van de inspecteur tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem inzake de aanslag IB/PVV 2006 en de voorlopige aanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2009 ten name van [A] en belanghebbende. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt – evenals in de hierna opgenomen citaten uit deze uitspraak – de inspecteur aangeduid met verweerder en belanghebbende met eiser):
“2.2. Naar aanleiding van een zesvoudige moord gepleegd in [plaats], waarvan eiser verdacht wordt, en een verzoek van de Duitse justitiële autoriteiten om uitlevering vindt op 12 maart 2009 een inval plaats in de huurwoning [locatie 1] (hierna:[locatie 1]), alwaar eiser samen met zijn zwager, [A] en diens vrouw en kind, wordt aangetroffen en aangehouden. Bij die inval vindt tevens huiszoeking plaats en worden naast onder meer vuurwapens en vervalste identiteitsbewijzen, een bedrag aan contanten van in totaal € 546.275, horloges en een plastic tas met aankoopbonnen gevonden en in beslag genomen. Bovendien worden een huurcontract betreffende een appartement [locatie 2] (hierna: [locatie 2]) en kwitanties van huurbetalingen betrekking hebbend op [locatie 2] aangetroffen. Uit de op de aanhouding van eiser gevolgde politieverhoren wordt duidelijk dat eiser verblijft in slaapkamer 1 en zijn zwager in slaapkamer 3 van de door verweerder overgelegde plattegrond van[locatie 1]. Zowel eiser als [A] bevestigt dat de in elk van de als zodanig door verweerder geduide slaapkamers gevonden contanten en horloges toebehoren aan degene die in de betreffende kamer verbleef.
2.3.
Bij de in 2.2 genoemde huiszoeking wordt tevens aangetroffen een visitekaartje van [B]. Zij is verhoord door de politie. Uit haar verhoor blijkt dat zij bemiddeld heeft in de verhuur van [locatie 1] aan een onbekende man. De huur is ingegaan op 1 februari 2009. De huur is contant betaald. Er is geen huurcontract.
2.4.
Het in 2.2 genoemde huurcontract [locatie 2] staat op naam van [C]. De huur is ingegaan op 1 december 2005. Van de contant betaalde huur zijn verscheidene kwitanties bij de in 2.2 genoemde huiszoeking gevonden.
2.5.
Bij brief van 28 april 2009 heeft verweerder een toelichting gegeven over de aanleiding voor het opleggen van de aanslagen:
“Naar aanleiding van [eisers] aanhouding is door de Nationale Recherche een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn met toestemming van de Officier van Justitie aan de Belastingdienst ter beschikking gesteld. Aan de hand van deze onderzoeksresultaten zijn [eisers] belastbare inkomens voor de jaren 2006, 2007, 2008 en 2009 als volgt vastgesteld:
Jaar 2006 2007 2008 2009
Belastbaar inkomen (box 1) € 751.818 € 690.918 € 632.918 € 573.255
Belastbaar inkomen (box 3) € 345.459 € 661.918 € 603.086 € 286.627 ”
2.6. Tevens bevat de in 2.5 genoemde toelichting een motivering voor het opleggen van de aanslagen, namelijk dat er sterke aanwijzingen zijn dat het in 2.2 genoemde bedrag aan contanten een illegale herkomst heeft. Dit vermoeden wordt versterkt, aldus verweerder, door onder meer het feit dat eiser in het verleden strafrechtelijk veroordeeld is voor betrokkenheid bij de handel in cocaïne, hij ter zake van deze veroordeling nog een gevangenisstraf van 7,5 jaar in Italië moet uitzitten, hij voortvluchtig is, hij verdacht wordt van de moord in [plaats], hij beschikt over vervalste identiteitsbewijzen en hij samen met [A] verdacht wordt van lidmaatschap van de Italiaanse tak van de criminele organisatie [E]. Bovendien heeft eiser tijdens zijn verhoren aanvankelijk aangegeven dat de contanten afkomstig zijn van werkzaamheden in een pizzeria en tweedehands auto’s. Later heeft hij aangegeven dat het spaargeld betreft.
2.7.
Ten aanzien van de belastingplicht bevat de in 2.5 genoemde toelichting het volgende:
Belastingplicht
“Uit het ingestelde strafrechtelijk onderzoek is verder naar voren gekomen dat [eiser] vermoedelijk al sinds 2005 in Nederland verblijft. Dit blijkt onder andere uit het feit dat in de woning een plastic tas is aangetroffen met daarin een aantal aankoopbonnen betreffende uitgaven die hebben plaatsgevonden in de omgeving van [locatie 2] alsmede een huurcontract (…) voor de huur van (…) [locatie 2] (…). Ook zijn een aantal kwitanties betreffende (…) [locatie 2] (…) aangetroffen in [eiser’s] woning. Op basis hiervan stel ik mij op het standpunt dat [eiser] in de jaren 2006 tot en met heden in Nederland woonachtig [is] geweest en derhalve binnenlands belastingplichtig [is].”
En ten aanzien van de vastgestelde belastbare inkomens:
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1)
“ (…). Uit het strafrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat [eiser] betrokken [is] bij de handel in cocaïne. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de handel in cocaïne grote (contante) geldbedragen gemoeid zijn en hoge winsten betaald worden. (…) De inkomsten zullen als winst uit onderneming danwel resultaat uit overige werkzaamheden bij uw belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) worden bijgeteld. (…)”
2.8.
Bij brief van eveneens 28 april 2009 worden eiser aangiftebiljetten ib/pvv voor de jaren 2007 en 2008 uitgereikt en worden hem vragen gesteld op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) met betrekking tot zijn woonplaats, werkzaamheden en het bij de inval aangetroffen geld.
2.9.
De aanslagen 2006 tot en met 2009 zijn terstond en onmiddellijk invorderbaar gesteld op grond van artikel 10, eerste lid, letters b en d van de Invorderingswet 1990. Bij brief van eveneens 28 april 2009 heeft de Ontvanger dit toegelicht.
2.10.
Op 20 mei 2009 is eiser uitgeleverd aan Italië. Hij is sinds zijn uitlevering gedetineerd in Italië.
2.11.
Eiser is niet strafrechtelijk vervolgd in Nederland ter zake van de aangetroffen gelden.”
2.2. Tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, is door de inspecteur en niet weersproken door belanghebbende aangevoerd dat bij de doorzoeking van het pand [locatie 1] één vuurwapen is aangetroffen en dat belanghebbende niet op 20 mei 2009, maar op 11 juni 2009 aan Italië is uitgeleverd. Nu overigens en met inachtneming van de hiervoor vermelde kanttekeningen door partijen geen (concrete) bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van de door de rechtbank vastgestelde feiten uit.
2.3.1.
Het Hof voegt hieraan nog de volgende feiten toe, welke het ontleent aan de in eerste aanleg overgelegde stukken.
2.3.2.
Bij de in onderdeel 2.5 van de uitspraak rechtbank vermelde brief van de inspecteur van 28 april 2009 zijn belanghebbende een aanslag IB/PVV 2006 en voorlopige aanslagen IB/PVV 2007 – 2009 toegezonden, alle gedagtekend 28 april 2009. De bedragen van de vastgestelde belastbare inkomens IB/PVV 2007 – 2009 komen overeen met die van de in geschil zijnde definitieve aanslagen.
2.3.3.
Bij een andere brief van de inspecteur aan belanghebbende van eveneens 28 april 2009 zijn aan belanghebbende – toen verblijvend in de penitentiaire inrichting te [T] –aangiftebiljetten 2007 en 2008 uitgereikt. In de aangiftebiljetten is vermeld dat deze moeten zijn ingediend vóór 1 juni 2009. Voorts heeft de inspecteur onder verwijzing naar artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vragen gesteld over de woonplaats(en) van belanghebbende vanaf 1 januari 2006, over diens werkzaamheden en over in het pand [locatie 1] aangetroffen geld.
2.3.4.
Gemachtigde heeft de inspecteur bij brief van 5 augustus 2009 onder meer als volgt geantwoord:
“In totaal heeft de heer [X] een vijftal pizzeria’s in Duitsland gehad (…). De (…) pizzeria te [Q] heeft cliënt (tezamen met zijn vrouw en zwager) het meest recent gehad, namelijk tot medio 2007. De overige pizzeria’s heeft [belanghebbende] in de loop [der] jaren verkocht.
De bedrijfsbeëindiging van de pizzeria in [Q] hing samen met het feit dat mijn cliënt en diens zwager in Duitsland werden verdacht van het medeplegen van een op [datum 1] te [plaats] gepleegde zesvoudige moord. Uit angst voor vervolging is mijn cliënt vervolgens gevlucht en heeft hij al zijn spaargelden in contanten bij zich gehouden. (…)
Cliënt heeft – mede vanwege zijn voortvluchtige bestaan – geen beschikking meer over alle financiële en fiscale stukken van de vijf pizzeria’s. De stukken waarover mijn cliënt nog wel de beschikking heeft kunnen krijgen hebben betrekking op verschillende pizzeria’s over de jaren 1986 tot en met medio 2007 (bijlage 1). (…)
In 1983 emigreerde [belanghebbende] van Italië naar Duitsland. (…) Vanaf het moment waarop [belanghebbende] als verdachte werd aangemerkt, leidde [hij] een voortvluchtig en ondergedoken bestaan. (…) Hij heeft – als voortvluchtige – niet meer kunnen samenwonen met zijn vrouw. (…) Zij woonde (…) het dorp [S].
Ultimo 2008 is [belanghebbende] een paar dagen op vakantie gegaan naar [R] en toen heeft hij besloten om op zoek te gaan naar een woonruimte in Nederland. Op dat moment leek [R] hem een aantrekkelijkere woon-/schuilplaats dan [S] in Italië. Uiteindelijk heeft [belanghebbende] in februari 2009 de woning aan de [locatie 1] betrokken. Ik begrijp uit de getuigenverklaring dat het een gemeubileerde woning betrof waarvan de huurprijs € 2.000 per maand bedroeg (…). Zijn vrouw is nimmer naar [locatie 1] overgekomen. Het antwoord op uw vraag waarom [belanghebbende] zich niet heeft ingeschreven in Nederland lijkt mij – gezien het voortvluchtige bestaan en zijn korte aanwezigheid alhier – redelijk voor de hand te liggen. (…)
Ten slotte uw vragen met betrekking tot de door [belanghebbende] verrichte werkzaamheden aan auto’s. Deze werkzaamheden heeft [belanghebbende] in Duitsland verricht tot uiterlijk 1999. (…) Nu ik op grond van de verklaringen van mijn cliënt meen dat mijn cliënt pas vanaf februari 2009 in Nederland verbleef, is mijn cliënt ook niet belastingplichtig over de jaren 2006, 2007 en 2008. (…) Bijgaand treft u de aangiftebiljetten inkomstenbelasting 2007 en 2008 dan ook oningevuld aan (bijlage 2). Ik verzoek u dan ook de belastingaanslagen die betrekking hebben op de jaren 2006, 2007 en 2008 te vernietigen. Voor 2009 verzoek ik u hetzelfde te doen. (…) Tijdens [het] zeer korte verblijf in Nederland (in [locatie 1] en [T]) heeft mijn cliënt geen inkomsten genoten (…).”
2.3.5.
Bij de hiervoor aangehaalde brief zijn onder meer kopieën gevoegd afkomstig van een ‘Gesellschaftsvertrag’ tussen belanghebbende en [G] uit 1990, waartoe een openingsbalans behoort waarin als bedrijfsmiddel onder meer een pizzaoven is vermeld.
2.3.6.
Tot de stukken behoort een kopie van een proces-verbaal van een verhoor van belanghebbende als verdachte door rechercheurs van het Korps Landelijke Politie Diensten op 14 maart 2009, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“A: (…) Op uw vraag waarom ik geen vaste woon- en verblijfplaats heb kan ik zeggen dat ik vast heb gezeten in Italië. Ik ben uit Italië gevlucht en ben al die tijd niet meer in Italië geweest. Ik had nog een gevangenisstraf in Italie. (…)
Ik ben ruim een maand in Nederland.
(…)
V: Staat u in Nederland officieel ingeschreven?
A: Nee. Maar ik wil wel zeggen dat ik die bedoeling wel had. (…)
V: Waar verblijft u in Nederland?
A: In de woning waar ik ben aangehouden. (…)
V: Hoe lang woont u daar?
A: Een maand.
V: Met wie (…)?
A: Samen met [A] (…) en zijn vrouw met kind. (…)
V: Kunt u exact zijn dat u in de woning bent ingetrokken?
A: Ik denk begin februari (…) Ik heb de huur betaal[d] 2000 euro tot 15 maart. (…)
V: Heeft u werkzaamheden hier in Nederland gehad?
A: Nee
V: Waar leeft u van?
A: Daar wil ik geen antwoord op geven ik heb altijd gewerkt. Zoals in restaurants in pizzeria’s (…)
V: Heeft u in Nederland gewerkt?
A: Nee (…)
V: Had u veel geld (…) toen u introk in de[locatie 1]?
A: Dat is het geld wat u daar [heeft] gevonden. (…)
V: Wat is de herkomst dan van dit geld?
A: Opbrengsten waren onder andere van mijn werk. Maar ik handelde ook in auto’s wat ik niet opgaf aan de belasting. (…)
V: Heeft u een Nederlandse bankrekening?
A: Nee (…) Mijn vrouw heeft een parfumeriezaak (…) vlakbij [S] (…) Ik heb mijn vrouw lang niet meer gezien. (…)
V: Huurt u nog meer locaties in Nederland?
A: Nee”
2.3.7.
Tot de stukken behoort voorts een kopie van een proces-verbaal van een verhoor van belanghebbende als verdachte door rechercheurs van het Korps Landelijke Politie Diensten op 16 april 2009, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“V: Heeft u nog een administratie van de pizzeria? (…)
A: De pizzeria is nooit verkocht. Ik heb later vernomen dat hij in 2007 is gesloten nadat dat alles is gebeurd.
V: Wat bedoel[t] u met dat?
A: Dat weten jullie toch. Ik was daar niet maar daarna is de pizzeria gesloten. De pizzeria is open geweest van 1984 tot 2007. In de periode van 1986 tot ongeveer 2002 ben ik de eigenaar geweest. (…) In de periode van 2002 tot 2007 is mijn zwager [A] de eigenaar geweest. (…) De pizzeria waar wij het nu over hadden (…) was gevestigd (…) te [Q].”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in geschil of belanghebbende in de jaren 2007 – 2009 als binnenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt, en – indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord – of belanghebbende in die jaren Nederlands inkomen heeft genoten als bedoeld in art. 7.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3.2.
Voorts is – evenals bij de rechtbank – in geschil of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 8 van de AWR, of hij heeft voldaan aan zijn informatie-plicht en of de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is.
3.3.
Indien er geen grond is voor het opleggen van een aanslag IB/PVV voor de jaren 2007 – 2009 is, naar het Hof de standpunten aan partijen verstaat, niet in geschil dat in dat geval niet alleen de aanslagen IB/PVV moeten worden vernietigd, maar ook de aanslagen Zvw, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Met betrekking tot de omkering van de bewijslast heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.1. Alvorens de rechtbank toekomt aan de vraag of terecht een beroep wordt gedaan op de omkering van de bewijslast, zoals verweerder stelt en eiser weerspreekt, zal verweerder eerst zijn vermoeden dat eiser gedurende de jaren vanaf 2007 inwoner van Nederland was, aannemelijk moeten maken en, zo er sprake was van binnenlandse belastingplicht de door verweerder veronderstelde inkomsten zijn genoten en of deze dienen te worden aangemerkt als winst uit onderneming dan wel resultaat uit overige werkzaamheden. Indien binnenlandse belastingplicht van eiser niet aanwezig wordt gewacht, zal verweerder de buitenlandse belastingplicht van eiser aannemelijk moeten maken.”
4.2.
Deze overweging houdt in dat de rechtbank de ‘omkering en verzwaring’ van de bewijslast afhankelijk heeft gemaakt van een bewijs door de inspecteur van een vermoeden van binnenlandse belastingplicht van belanghebbende. De inspecteur heeft de toepassing van de in artikel 27e AWR voorziene sanctie echter niet alleen gebaseerd op het niet doen van de vereiste aangifte, maar (mede) gebaseerd op het niet dan wel niet volledig verstrekken van informatie door belanghebbende dan wel het door hem verstrekken van onjuiste informatie over zijn woonplaats (het niet voldoen aan de informatieplicht).
4.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat door hem, bij zijn brief van 9 augustus 2009, gemotiveerd is aangegeven waarom de uitgereikte aangiftebiljetten oningevuld zijn ingezonden en dat hij daarbij tevens de door de inspecteur gestelde vragen heeft beantwoord.
Tevens heeft belanghebbende gesteld dat het op de weg van de inspecteur heeft gelegen om, naar aanleiding van voormelde brief van hem nader aan te geven welke informatie nog zou moeten worden verstrekt.
Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de bewijslast niet kan worden omgekeerd en verzwaard, omdat de inspecteur heeft verzuimd een informatiebeschikking te nemen.
4.4.1.
Belanghebbende heeft in het bijzonder gesteld dat de omkering en verzwaring van de bewijslast niet van toepassing is, omdat de inspecteur eerst op 30 augustus 2011 uitspraak heeft gedaan op de tegen de aanslagen IB/PVV 2007 en 2008 ingediende bezwaarschriften, terwijl het op 1 juli 2011 in werking getreden art. 52a AWR voorschrijft dat ter zake van het niet voldoen aan (onder meer) de informatieverplichting slechts sprake kan zijn van omkering en verzwaring van de bewijslast indien een informatiebeschikking is genomen (Wet van 27 mei 2011,
Stb. 2011, 265 en 301), terwijl vaststaat dat de inspecteur voor de aanslagen 2007 en 2008 dergelijke beschikkingen niet heeft genomen.
Het Hof verwerpt deze stelling, omdat belanghebbende nog vóór de inwerkingtreding van art. 52a AWR beroep heeft ingesteld tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar voor de jaren 2007 en 2008 (zie onder 1.7). Dit betekent dat de inspecteur bij de inwerkingtreding van art. 52a AWR niet bevoegd was een informatiebeschikking te nemen. De toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast ter zake van het niet voldoen aan de informatieverplichting dient derhalve voor wat betreft de jaren 2007 en 2008 te worden beoordeeld op de voet van het vóór 1 juli 2011 geldende recht.
4.4.2.
Voor het jaar 2009 staat vast dat de aanslag IB/PVV op 5 april 2012 is opgelegd, ruimschoots derhalve na de inwerkingtreding van art. 52a AWR. Dit betekent dat de inspecteur voor de aanslagen IB/PVV en Zvw 2009 geen beroep kan doen op de omkering en verzwaring van de bewijslast, voor zover hij deze sanctie baseert op het niet voldoen aan de informatieverplichting van artikel 47 AWR. Op grond van art. 52a AWR is voor die sanctie immers een informatiebeschikking vereist en die heeft de inspecteur niet genomen.
4.4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank door van de inspecteur op voorhand, voordat de wettelijke ‘omkering en verzwaring’ van de bewijslast aan de orde komt, te verlangen dat hij een vermoeden van binnenlandse belastingplicht aannemelijk maakt, een te hoge drempel opgeworpen voor de toepassing van die sanctie. Toepassing van die sanctie kan aan de orde kunnen komen, indien niet wordt voldaan aan de informatieverplichting van artikel 47 AWR en daarvoor is vereist dat de inspecteur bevoegd is die informatiebepaling toe te passen. De feiten en omstandigheden die zijn vermeld in onderdeel 2.2 van de uitspraak van de rechtbank gaven de inspecteur voldoende (feitelijke) aanknopingspunten voor het op de voet van artikel 47 AWR aan belanghebbende stellen van vragen en het hem uitreiken van aangiftebiljetten IB/PVV en Zvw.
4.4.4.
Met de onder 2.3.4 aangehaalde brief van 5 augustus 2009 heeft gemachtigde de daaraan voorafgaande vragenbrief van de inspecteur zodanig beantwoord, dat daarop zonder nadere actie van de inspecteur – bijvoorbeeld in de vorm van nadere vragen of een specifieke ingebrekestelling – niet de sanctie van artikel 27e AWR heeft mogen volgen. Voor zover de inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende (opzettelijk) onjuiste feitelijke informatie heeft verstrekt en dat op die grond niet is voldaan aan de verplichting van artikel 47 AWR overweegt het Hof dat de inspecteur de onjuistheid van de in de brief van 9 augustus 2009 opgenomen (feitelijke) informatie niet aannemelijk heeft gemaakt. Een en ander onder verwijzing naar hetgeen hierna omtrent de woonplaats en het inkomen van belanghebbende wordt overwogen.
4.4.5.
Met de in de brief van 9 augustus 2009 verstrekte toelichting heeft gemachtigde in voldoende mate, door middel van gronden van feitelijke aard, uitdrukkelijk en gemotiveerd aangegeven dat en waarom belanghebbende – zijns inziens – in de jaren 2007, 2008 en 2009 niet (binnenlands) belastingplichtig was. In een dergelijk geval kan voor die jaren niet worden geoordeeld dat belanghebbende, door de uitgereikte aangiftebiljetten oningevuld te retourneren, geen aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 8 AWR (verg. HR 27 maart 1996, nr. 31.209, BNB 1996/273).
4.4.6.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de ‘omkering en verzwaring’ van de bewijslast ten aanzien van belanghebbende niet van toepassing is. Dit betekent dat op de inspecteur de last rust om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waarop zijn stellingen betreffende de binnenlandse belastingplicht van belanghebbende dan wel het door hem genieten van Nederlands inkomen zijn gebaseerd.
4.5.
Met betrekking tot de binnenlandse belastingplicht heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.2. Allereerst zal de rechtbank oordelen over de vraag of eiser in de jaren 2007 tot zijn uitlevering aan Italië in 2009 (2.10) zijn woonplaats in Nederland had. Bepalend hierbij is of op grond van artikel 4 van de AWR naar de feiten en omstandigheden beoordeeld eiser zijn woonplaats in Nederland had. Verweerder voert daartoe aan dit volgt uit de rechtshulpverzoeken, het feit dat eiser op het moment van de inval (2.2) in Nederland verbleef, dat hij in Nederland beschikte over huurwoningen en garageboxen en er bij de inval aankoopbonnen zijn aangetroffen betrekking hebbend op levensonderhoud, aankoopnota’s van horloges over de periode 2006 - 2009 van welke horloges eiser tijdens zijn verhoren erkend heeft dat die van hem zijn, en het in 2.4 vermelde huurcontract en huurkwitanties. Verweerder voert in dit verband voorts aan dat een getuige heeft verklaard dat hij eiser herkende als iemand die mogelijk een keer op zijn bedrijf is geweest in verband met de huur van de woning [locatie 2]. Eiser stelt daartegenover dat hij vanwege de zesvoudige moord in [plaats] voortvluchtig was en in ieder geval tot die moord in Duitsland ([datum 1]) werkzaam, woonachtig en belastingplichtig was. [locatie 1] was een onderduikadres. Hij zat er pas een maand tot de inval. Eiser ontkent gebruik te hebben gemaakt van [locatie 2] en spreekt als vermoeden uit dat zijn zwager [F], aldaar heeft verbleven, hetgeen ook verklaart dat de plastic tas tezamen met de aankoopbonnen met een identiteitskaart van [F] in [locatie 1] is gevonden. Na diens uitlevering aan Italië zou [locatie 2] leeg zijn gehaald en alle spullen uit deze woning zijn overgeheveld naar [locatie 1]. Eiser is ook niet herkend als huurder van [locatie 1].
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser in de onderhavige jaren inwoner was van Nederland. Daartoe zijn onvoldoende aanknopingspunten aanwezig.
4.3.1.
Eiser heeft niet de Nederlandse nationaliteit, was niet ingeschreven in Nederland, had geen bankrekening in Nederland en was geen lid van enige vereniging. Zijn vrouw verbleef in de onderhavige jaren in Italië. Niet is komen vast te staan dat eiser sociale en economische betrekkingen in Nederland heeft gehad die zouden moeten leiden tot de conclusie dat hij in Nederland heeft gewoond. Voorts kan niet worden vastgesteld dat de bij de huiszoeking aangetroffen aankoopbonnen ter zake van levensonderhoud aan eiser toebehoorden.
4.3.2.
Evenmin kan worden vastgesteld dat eiser enige woonruimte in Nederland tot zijn beschikking heeft gehad. Noch het huurcontract van [locatie 1] noch dat van [locatie 2] stond op zijn naam. Evenmin kan op basis van de gedingstukken worden vastgesteld dat eiser genoemde woning of enige andere woning vóór februari 2009 feitelijk tot zijn beschikking heeft gehad. De omstandigheid dat eiser een valse identiteit heeft aangenomen en dat bij de aanhouding pruiken in de woning waar hij verbleef zijn aangetroffen, maakt zulks niet anders. Geen enkele in Nederland gelegen woning kan in verband worden gebracht met enige door eiser aangenomen valse naam. De door verweerder genoemde getuigenverklaring is te vaag om aan te nemen dat eiser in Nederland over een duurzame woonruimte heeft beschikt. Het voorgaande heeft eveneens te gelden voor de door verweerder genoemde garageboxen die tot eisers beschikking zouden staan. Ook is gesteld noch gebleken van een woon- of verblijfplaats in [U], alwaar eiser eerder is gesignaleerd.
4.3.3. Verder is niet komen vast te staan dat eiser inkomensgenererende (illegale) activiteiten in Nederland heeft verricht. Het ten tijde van de aanhouding bij eiser aangetroffen geld, geldtelmachine, vals gelddetectieapparaat en notities bieden onvoldoende aanknopingspunten om enige economische activiteiten van eiser in Nederland aan te nemen.
4.3.4.
De in de rechtshulpverzoeken genoemde aanwijzingen omtrent verblijfplaats van eiser in Nederland zijn onvoldoende concreet om hierop de woonplaats van eiser in Nederland te baseren. Het feit dat eiser erkend heeft dat de in slaapkamer 1 gevonden horloges van hem zijn en aantoonbaar zijn aangekocht in Nederland gedurende de periode 2007 - 2009 en het feit dat hij in november 2008 in Nederland zou zijn gesignaleerd, is onvoldoende om daarmee binnenlandse belastingplicht aan te nemen, ook niet in combinatie met de overige door verweerder genoemde factoren.
4.4.
Voorzover verweerder betoogt dat op grond van genoemde feiten en omstandigheden het vermoeden gerechtvaardigd is dat eiser alhier woonachtig was, heeft eiser dit vermoeden voldoende ontzenuwd met zijn stellingen dat hij in de onderhavige jaren voortvluchtig was, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft gehad in de onderhavige jaren, de aankoopbonnen ter zake van levensonderhoud aan [F] toebehoorden en eventuele inkomensgenerende activiteiten in het buitenland hebben plaatsgevonden. De rechtbank komen deze stellingen gelet op de inhoud van het dossier niet onaannemelijk voor. De rechtbank verwerpt dan ook het standpunt van verweerder dat sprake is van binnenlandse belastingplicht van eiser.”
4.6.1.
Tegen het oordeel van de rechtbank inzake de binnenlandse belastingplicht heeft de inspecteur aangevoerd dat ten onrechte voorbij is gegaan aan een groot aantal door de inspecteur relevant geachte feiten en dat daarentegen teveel gewicht is toegekend aan minder relevant te achten feiten, zoals het niet beschikken over de Nederlandse nationaliteit en het niet in Nederland zijn ingeschreven in het bevolkingsregister, terwijl voorts de rechtbank in r.o. 4.4 van haar uitspraak ten onrechte geloof heeft gehecht aan verklaringen van belanghebbende.
4.6.2.
Volgens de inspecteur verbleef belanghebbende vermoedelijk reeds vanaf december 2005 in Nederland. Hij baseert dit op stukken die in de woning [locatie 1] zijn aangetroffen, zoals de inhoud van een plastic tas met bonnen van aankopen die in de omgeving van [locatie 2] zijn gedaan, een 1 december 2005 gedateerd huurcontract voor de huur van het appartement [locatie 2] en kwitanties voor de afdracht van huur voor dat appartement. De bonnen van de horloges hebben betrekking op aankopen in de periode 2006 tot 2009 en op horloges waarvan, zoals de rechtbank heeft overwogen, belanghebbende heeft erkend dat die hem toebehoren. Voorts wijst de inspecteur erop dat [H] als getuige heeft verklaard dat hij belanghebbende op een hem getoonde foto heeft herkend als iemand die mogelijk een keer bij zijn bedrijf is geweest in verband met de huur van de woning [locatie 2]. De inspecteur acht het aannemelijk dat deze woning in gebruik was bij belanghebbende en zijn zwager [F] die op 23 november 2008 is aangehouden. Aan belanghebbende stond in de jaren 2007 – 2008 volgens de inspecteur vermoedelijk ook een woning aan de [locatie 3] ter beschikking.
4.6.3. Voorts heeft belanghebbende volgens de inspecteur vermoedelijk de beschikking gehad over een woning aan de [locatie 4]. Over deze woning heef [F] na zijn aanhouding op 23 november 2008 verklaard dat hij sinds juni of juli 2008 in dat huis verbleef. Ook een andere woning die sedert 22 november 2008 door [F] zou zijn gebruikt – [locatie 5] – heeft volgens de inspecteur mede aan belanghebbende ter beschikking gestaan.
4.6.4.
De inspecteur acht het van belang dat bij de verhuur van de woningen [locatie 4], [locatie 2], [locatie 1] en nog een garagebox aan de [locatie 6], dezelfde bemiddelaar betrokken is geweest, te weten [B]. Daarnaast is volgens de inspecteur niet aannemelijk geworden dat belanghebbende buiten Nederland over duurzame woongelegenheden beschikte. Daarnaast heeft de inspecteur verwezen naar een proces-verbaal van observeren waaruit blijkt dat belanghebbende tezamen met [J] en [K], belanghebbendes echtgenote, op 18 november 2008 in [locatie 2] is waargenomen en dat gebruik werd gemaakt van diverse mobiele telefoontoestellen met Nederlandse nummers.
4.7.
Namens belanghebbende is de aanwezigheid van een woonplaats van hem in Nederland betwist. Daartoe heeft belanghebbende onder meer gesteld: dat de verklaring van [H] niet strookt met het in 2005 in Duitsland werkzaam en woonachtig zijn van belanghebbende en overigens acht hij deze verklaring bijzonder vaag; alsmede, op het punt van de waarneming door getuigen, dat de betrouwbaarheid van de desbetreffende waarnemingen in twijfel moeten worden getrokken.
4.8.1.
Het Hof stelt voorop dat de vraag waar iemand woont op grond van artikel 4, eerste lid, AWR naar de omstandigheden wordt beoordeeld. Daarbij gaat het om duurzame betrekkingen van persoonlijke aard tussen de desbetreffende persoon en – in dit geval – het Nederlands grondgebied ofwel de plaats waar het middelpunt van iemands levensbelangen zich bevindt.
4.8.2.
Naar het oordeel van het Hof bieden de door de inspecteur gestelde feiten en omstan-digheden onvoldoende grond om aannemelijk te achten dat belanghebbende vóór de zesvou-dige moord in [plaats] op [datum 1] in Nederland woonachtig was. Voor de periode die hierop is gevolgd acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende voortvluchtig was wegens verdenking van betrokkenheid bij die moord en van het lidmaatschap van de [E], terwijl – naar de inspecteur niet weersproken heeft gesteld – belanghebbende nog 7,5 jaar diende uit te zitten van een strafrechtelijk veroordeling uit 1999. Een en ander vindt bevestiging in de onder 2.3.5 en 2.3.6 aangehaalde verklaringen van belanghebbende. In een situatie als de onderhavige weet de verdachte dat naar hem wordt gezocht en ligt het niet, althans minder dan in een situatie waarin het gaat om de woonplaats van een niet-voortvluchtige belastingplichtige, in de rede dat die persoon in staat is een duurzame betrekking tussen hem en (het grondgebied van) een bepaald land na te streven of te realiseren.
4.8.3.
De onder 4.8.2 geschetste situatie komt tot uiting in de beperkte aanwijzingen voor de aanwezigheid van belanghebbende in Nederland. Vaststaat dat belanghebbende op 12 maart 2009 in een hem ter beschikking staande woning in [locatie 1] is aangehouden en dat hij ook in het najaar 2008 in Nederland aanwezig was, zij het – dit laatste – naar eigen zeggen in het kader van een vakantie.
4.8.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur onvoldoende feiten en omstandighe-den aangevoerd op grond waarvan (een vermoeden) aannemelijk is te achten dat belanghebbende vóór november 2008 in Nederland woonachtig was. De aanwezigheid van belanghebbende op enig ander woonadres dan het adres waar hij in maart 2009 is aangehouden is niet komen vast te staan; het huurcontract van het pand [locatie 2] stond op naam van een zekere [C] en ook van de overige door de inspecteur vermelde panden is enige betrokkenheid van belanghebbende bij de totstandkoming van de huur van die panden niet, althans niet voldoende komen vast te staan. De aanwezigheid van bonnen van de aankoop in Nederland in de jaren 2007 en 2008 van horloges die bij belanghebbende zijn aangetroffen acht het Hof van onvoldoende gewicht om daarop de aanwezigheid van een woonplaats in Nederland te baseren. Hetzelfde geldt met betrekking tot een zak met bonnen die op het adres in [locatie 1] is aangetroffen. Deze bonnen kunnen naar het oordeel van het Hof niet dan wel in onvoldoende mate aan belanghebbende worden gerelateerd.
Ook de verklaring van [H] en de door de inspecteur genoemde observaties acht het Hof, gelet ook op de betwisting van de bewijskracht van deze bewijsmiddelen door belanghebbende, van onvoldoende gewicht. Het Hof sluit zich voor wat betreft de woonplaats in de periode augustus 2007 - najaar 2008 aan bij het hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4.3 van haar uitspraak heeft overwogen.
4.8.5. Voor de aanwezigheid van belanghebbende in Nederland in de periode najaar 2008 tot zijn aanhouding op 12 maart 2009 zijn enige concrete aanwijzingen aanwezig. Het Hof wijst in het bijzonder op de verklaring van belanghebbende dat hij eind 2008 naar [R] op vakantie is geweest en op diens verklaring dat hij in februari 2009 de woning aan [locatie 1] heeft betrokken. Het Hof acht het aannemelijk dat in de periode van najaar 2008 tot de aanhouding van belanghebbende diverse bekenden en/of familieleden van hem gedurende langere of minder lange tijd in Nederland verbleven, waaronder [F] die – naar het Hof begrijpt – na zijn aanhouding is uitgeleverd aan Italië. Dat belanghebbende niet in Nederland stond ingeschreven en niet de Nederlands nationaliteit had, acht het Hof op zichzelf weinig relevant.
4.8.6.
Desalniettemin acht het Hof de aanwijzingen die duiden op belanghebbendes aanwezigheid in Nederland vanaf het najaar 2008 tot diens aanhouding in 2009 niet van voldoende gewicht om te concluderen dat sprake is geweest van een door belanghebbende gewenst en overigens redelijkerwijs aannemelijk te achten duurzaam verblijf in Nederland in die periode. Het Hof sluit zich op dit punt en met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen aan bij hetgeen de rechtbank onder 4.3 van haar uitspraak heeft overwogen. Voorts kent het Hof hierbij (mede) gewicht toe aan de omstandigheid dat belanghebbende als voortvluchtige verdachte van een ernstig misdrijf in een onzekere situatie verkeerde die zich niet, althans niet zonder meer leent voor het ontwikkelen van duurzame banden met het land waar hij verbleef toen hij werd aangehouden (en hetgeen bevestiging vindt in die aanhouding). In een dergelijke situatie acht het Hof de omstandigheid dat belanghebbende in de periode vanaf november 2008 tot zijn aanhouding enige tijd in Nederland verbleef, en waarbij in het bijzonder niet is komen vast te staan dat hij in die periode economische activiteiten in Nederland heeft verricht dan wel er naar heeft gestreefd in Nederland – anders dan contacten met (tijdelijk) in Nederland verblijvende en (naar het Hof begrijpt) uit Italië afkomstige bekenden – (duurzame) sociale of maatschappelijke bindingen aan te gaan, van onvoldoende gewicht om te concluderen dat toen sprake was van een woonplaats van belanghebbende in Nederland.
4.9.1.
Indien ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende in de jaren 2007 - 2009, tot zijn aanhouding op 12 maart 2009, niet in Nederland woonachtig was, rijst de vraag of hij als buitenlands belastingplichtige binnenlands inkomen heeft genoten. Hierover heeft de rechtbank het volgende overwogen.
“4.5. Voor wat betreft de subsidiaire stelling van verweerder dat eiser in de onderhavige jaren buitenlands belastingplichtige was, overweegt de rechtbank dat verweerder op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt zijn vermoeden dat in die jaren door eiser inkomsten zijn gegenereerd met de handel in cocaïne in Nederland en dat om die reden van box 1 inkomen sprake zou zijn geweest. De stellingen van verweerder dat het een feit van algemene bekendheid is dat de belangrijkste economische activiteit van de [E] de grootschalige handel in cocaïne is en dat daarmee grote contante geldbedragen zijn gemoeid en hoge winsten worden behaald, acht de rechtbank onvoldoende om anders te oordelen.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn stelling dat eiser middels genoemde huurpanden beschikte over een vaste inrichting in Nederland, reeds omdat eiser niet in verband kan worden gebracht met deze panden.”
4.9.2.
De inspecteur baseert de door hem gestelde aanwezigheid van door belanghebbende in de jaren 2007 – 2009 genoten Nederlands inkomen op de aanschaf van kostbare horloges die bij de aanhouding van belanghebbende in zijn bezit waren en waarvan aankoopbonnen die op die jaren betrekking hebben in de woning te [locatie 1] zijn aangetroffen, op in beslag genomen kwitanties van huurbetalingen en op veronderstelde kosten van levensonderhoud van belang-hebbende. Voorts zijn bij de aanhouding van belanghebbende – naar door belanghebbende niet is betwist – in de woning te [locatie 1] aangetroffen een bedrag in contanten – in gebundelde grote coupures – ter waarde van € 546.275, een gelddetectieapparaat, de aankoopbon van ‘500 x ballonnen’, een vuurwapen en munitie, stempels voor de vervaardiging van officiële documenten, vervalste Italiaanse identiteitsbewijzen, een kogel(steek)werend vest, elf gsm-toestellen, drie pruiken en aantekeningen die duiden op het administreren van grote geldbedragen. Bezien in het licht van hetgeen overigens over belanghebbende bekend is, duiden de in de woning te [locatie 1] aangetroffen gelden en goederen volgens de inspecteur op het verwerven van inkomsten in Nederland. Belanghebbende heeft dit standpunt betwist.
4.9.3.
Naar het oordeel van het Hof dient de inspecteur aannemelijk te maken dat belanghebbende in de jaren 2007 – 2009 als buitenlands belastingplichtige Nederlands inkomen heeft genoten. Op grond van de aanwezigheid van de in beslag genomen gelden en goederen, zoals hiervoor vermeld, acht het Hof het in die jaren door belanghebbende genieten van Nederlands inkomen niet aannemelijk. Het in beslag genomen geld en de in beslag genomen voorwerpen wijzen weliswaar onmiskenbaar in de richting van het verwerven van inkomsten uit criminele activiteiten, maar op grond daarvan is niet, althans niet zonder nader bewijs – dat ontbreekt –, aannemelijk te achten dat belanghebbende in de periode 2007 – 2009 in Nederland een onderneming heeft gedreven dan wel uit overige werkzaamheden inkomsten heeft genoten. Ook overigens is niet aannemelijk te achten dat belanghebbende Nederlands inkomen heeft genoten. Het Hof sluit zich op dit punt voorts aan bij hetgeen de rechtbank onder 4.5 heeft overwogen.
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit)
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: € 2.124 [= 2 (verweerschrift en verschijnen ter zitting) x € 472 x 1,5 (wegingsfactor) x 1,5 (factor voor samenhangende zaken)]. Aangezien aan belanghebbende, naar gemachtigde ter zitting heeft verklaard, een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de proceskosten, gelet ook op hetgeen is bepaald in artikel 8:75, tweede lid, Awb, aan de gemachtigde als de rechtsbijstandverlener van belanghebbende te worden betaald.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.124, te
betalen aan mr. Thijssen als de rechtsbijstandverlener van belanghebbende.
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 478.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en M.J.L. Mastboom, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 14 november 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.