ECLI:NL:GHAMS:2013:4077

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
200.135.000/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en voogdij over minderjarige na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van grootouders tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarbij de vader met het gezag over zijn minderjarige kind is belast. De grootouders, die de grootvader en grootmoeder zijn, hebben in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het verzoek van de vader af te wijzen. De Hoge Raad heeft eerder de beschikking van het hof Den Haag vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De vader heeft het gezag over de minderjarige, die na het overlijden van de moeder bij de grootouders in Suriname verbleef, op 6 oktober 2013 naar Nederland gehaald zonder toestemming van de grootouders. De Raad voor de Kinderbescherming heeft een onderzoek ingesteld naar de situatie van de minderjarige. Het hof heeft de Raad verzocht om een rapport uit te brengen over de opvoedcapaciteiten van de vader en de belangen van de minderjarige. De grootouders hebben ook verzocht om een omgangsregeling, maar dit verzoek werd niet-ontvankelijk verklaard. De behandeling van de zaak is aangehouden tot het rapport van de Raad is ontvangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 19 november 2013
Zaaknummer: 200.135.000/01
Zaaknummer eerste aanleg: 379668 / FA RK 10-8875
in de zaak in hoger beroep van:

1.[…],

2. […],
beiden wonende te […],
appellanten,
advocaat: mr. A.M.C. van Bremen te Leiden,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.T.N. Whiterod te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellanten sub 1 en sub 2 worden hierna afzonderlijk respectievelijk de grootvader en de grootmoeder, en tezamen de grootouders genoemd. Geïntimideerde wordt hierna de vader genoemd.
1.2.
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 3 mei 2013 (zaaknummer 12/00989 EE/IF) de beschikking van het hof Den Haag van 23 november 2011 (zaaknummer 200.085.381/01) vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.3.
Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het hof naar rechtsoverweging 1 van voormelde beschikking van de Hoge Raad.
1.4.
De grootouders hebben op 25 en 30 oktober 2013 en op 5 november 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vader heeft op 1, 4 en 5 november 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 6 november 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de grootmoeder, bijgestaan door de advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en mr. M.F.A. Enait, advocaat te Rotterdam;
- de heer M.C. Dors, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Rotterdam (hierna ook: de Raad).
1.8.
De grootvader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
De vader en […] (hierna: de moeder) hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2006. De vader heeft [de minderjarige] erkend. De vader en de moeder (hierna tezamen: de ouders) zijn op 31 mei 2010 samen met [de minderjarige] naar Suriname gegaan. De vader is op 8 juli 2010 teruggekeerd naar Nederland, de moeder en [de minderjarige] zijn in Suriname gebleven. [in] 2010 is de moeder overleden. De moeder oefende tot de datum van haar overlijden van rechtswege het eenhoofdig gezag uit over [de minderjarige]. [de minderjarige] is na het overlijden van de moeder bij de grootouders, de ouders van de moeder, in Suriname gebleven. Sinds 6 oktober 2013 verblijft [de minderjarige] bij de vader in Rotterdam.
2.2.
Op 21 oktober 2010 hebben de grootouders bij het kantongerecht in Paramaribo de (toeziende) voogdij over [de minderjarige] verzocht. De vader heeft verweer gevoerd. Bij tussenbeschikking van 27 oktober 2010 heeft de kantonrechter bepaald dat het Bureau voor Familierechtelijke zaken (hierna: Bufaz), de Raad voor de Kinderbescherming in Rotterdam en de deskundige drs. L. Ferrier over [de minderjarige] zullen rapporteren en dat [de minderjarige] hangende het onderzoek bij de grootouders zal verblijven.
2.3.
De vader heeft nadien in kort geding bij het kantongerecht in Paramaribo afgifte van [de minderjarige] aan hem gevorderd. Bij beschikking van 29 oktober 2010 heeft de kantonrechter, onder verwijzing naar de tussenbeschikking van 27 oktober 2010, de gevraagde voorziening geweigerd.
2.4.
De vader heeft op 3 november 2010, na verwijzing, de rechtbank Den Haag verzocht hem te belasten met het gezag over [de minderjarige]. De grootouders zijn niet als belanghebbenden opgeroepen en gehoord. Bij beschikking van 12 januari 2011 heeft de rechtbank Den Haag, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat het gezag over [de minderjarige] met ingang van die datum aan de vader toekomt.
2.5.
De grootouders zijn van de beschikking van 12 januari 2011 van de rechtbank Den Haag in hoger beroep gekomen. Het hof Den Haag heeft bij beschikking van 23 november 2011 de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2011 bekrachtigd.
2.6.
De grootouders hebben op 21 februari 2012 beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof Den Haag van 23 november 2011.
2.7.
Op 14 maart 2012 heeft de kantonrechter in Paramaribo bij eindbeschikking het verzoek van de grootouders om hen met de (toeziende) voogdij over [de minderjarige] te belasten, in afwijking van de door Bufaz en drs. L. Ferrier gegeven adviezen, afgewezen. De grootouders hebben van deze beslissing hoger beroep ingesteld, op welk beroep tot op heden nog niet is beslist.
2.8.
De vader heeft de kantonrechter in Paramaribo verzocht de uitspraak van het hof Den Haag van 23 november 2011 ten uitvoer te mogen leggen. De kantonrechter heeft bij beschikking van 5 april 2012 de tenuitvoerlegging geweigerd en bepaald dat, zolang het Surinaamse Hof van Justitie geen uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep van de grootouders tegen de beschikking van de kantonrechter in Paramaribo van 14 maart 2012, de door het hof Den Haag bekrachtigde beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2011 niet in Suriname ten uitvoer mag worden gelegd.
2.9.
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 3 mei 2013 de beslissing van het hof Den Haag van 23 november 2011, tot bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2011, vernietigd en heeft de zaak naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
2.10.
Naar aanleiding van het feit dat de vader [de minderjarige] op 4 oktober 2013 zonder toestemming van de grootouders heeft meegenomen uit Suriname en naar Nederland heeft gebracht, heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 16 oktober 2013, voor zover thans van belang, op verzoek van de grootouders uitvoerbaar bij voorraad:
- de vader veroordeeld om binnen een week na betekening van het vonnis [de minderjarige] aan zijn grootouders, of een van hen, af te geven;
- de vader veroordeeld om aan de grootouders een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag dat hij niet aan voornoemde veroordeling zal hebben voldaan tot een maximum van € 15.000,- is bereikt;
- de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2011 geschorst totdat in die procedure onherroepelijk zal zijn beslist;
De voorzieningenrechter heeft verder de stukken in handen van de Raad (Rotterdam) gesteld, althans de Raad die in de beroepsprocedure tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2011 zal rapporteren, met het verzoek om onderzoek of andere bemoeienis met betrekking tot het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en het rapport dienaangaande tegen de datum van een zitting waarop dat beroep wordt behandeld aan het hof Amsterdam te doen toekomen.
2.11.
De vader is in hoger beroep gegaan van het vonnis van 16 oktober 2013 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. Het hof Den Haag heeft bij arrest van 1 november 2013 het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2013 bekrachtigd voor zover daarbij onderzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming is opgedragen, het vonnis voor het overige vernietigd en de inleidende vorderingen van de grootouders afgewezen.

3.Het geschil in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad

3.1.
Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2011 is op verzoek van de vader bepaald dat hem met ingang van de datum van beschikking het gezag toekomt over [de minderjarige].
3.2.
De grootouders hebben in hoger beroep verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking van 12 januari 2011, het inleidend verzoek van de vader, te bepalen dat hem het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] toekomt, af te wijzen.
3.3.
De vader heeft in hoger beroep verzocht de grootouders niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep aan de grootouders te ontzeggen en de bestreden beschikking van 12 januari 2011 te bekrachtigen.
3.4.
De vader is door het hof Den Haag bij beschikking van 23 november 2011 niet-ontvankelijk verklaard in zijn incidenteel verzoek in hoger beroep. Nu hiertegen door de vader geen beroep in cassatie is ingesteld, maakt dat verzoek thans geen onderdeel uit van het geschil na verwijzing.

4.Verdere beoordeling van het hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad

4.1.
De Hoge Raad heeft de door de grootouders aangevoerde klacht, waarin het oordeel van het hof dat geen gegronde vrees bestaat dat de belangen van [de minderjarige], bij inwilliging van het verzoek van de vader om met het gezag over [de minderjarige] te worden belast, zullen worden verwaarloosd als bedoeld in artikel 1:253g lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW), als onbegrijpelijk wordt bestreden, gegrond verklaard. De Hoge Raad heeft daartoe als volgt overwogen:
“3.7. In het hoger beroep dat de grootouders in de onderhavige (Nederlandse) procedure hebben ingesteld, hebben zij zich volgens het middel beroepen op in tussen partijen in Suriname gevoerde procedures ingenomen stellingen en de onderbouwingen daarvan, alsmede op rapporten welke in opdracht van de Surinaamse rechters zijn tot stand gekomen, meer in het bijzonder een onderzoeksrapport van het Bureau voor Familierechtelijke Zaken en een rapport van de psycholoog L. Ferrier. Het middel betoogt dat aldus is vastgesteld dat de vader zich (regelmatig) schuldig heeft gemaakt aan huiselijk geweld jegens de moeder, dat de moeder daaronder ernstig leed, dat de minderjarige daardoor getraumatiseerd is en dat de moeder met de minderjarige in Suriname een nieuw bestaan wilde opbouwen. Voorts wijst het middel op een strafrechtelijke veroordeling van de vader wegens huiselijk geweld jegens de moeder en op een verwaarloosde woonsituatie ten tijde van het verblijf van het gezin in Nederland. Het middel wijst voorts erop dat deze stellingen door de grootouders in hoger beroep, onderbouwd, naar voren zijn gebracht.
3.8.
Het middel slaagt. Het hof heeft de stellingen van de grootouders in rov. 22-25 van zijn bestreden arrest behandeld. Noch uit de weergave in rov. 22 van hetgeen de grootouders terzake naar voren hebben gebracht, noch uit de weging daarvan in rov. 25, blijkt dat het hof de hiervoor in 3.7 weergegeven (essentiële) stellingen van de grootouders in zijn beoordeling heeft betrokken. Het oordeel van het hof omtrent de gezagsvoorziening is daarmee onvoldoende gemotiveerd.”
4.2.
Aan het hof ligt thans nog de vraag ter beantwoording voor of het verzoek van de vader om als overlevende ouder te worden belast met het gezag over [de minderjarige] dient te worden toegewezen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253g BW bepaalt de rechter, indien van de ouders diegene overlijdt die het gezag over hun minderjarige kinderen alleen uitoefent, dat de overlevende ouder of een derde met het gezag over deze kinderen wordt belast. Het verzoek om de overlevende ouder met het gezag te belasten wordt slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd.
4.3.
De grootouders zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen gegronde vrees bestaat voor verwaarlozing van de belangen van [de minderjarige] bij inwilliging van het verzoek van de vader ex artikel 1:253g BW. De grootouders stellen dat de vader niet in staat is de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] adequaat en gedegen uit te voeren. De grootouders voeren daartoe onder meer aan dat zij in de stukken, die zij in de gevoerde procedures in Suriname hebben ingediend, de geschiedenis hebben weergegeven van de relatie tussen de ouders. De grootouders stellen dat deze geschiedenis zijn weerslag heeft op [de minderjarige]. De grootouders wijzen in dit verband onder meer op de strafrechtelijke veroordeling van de vader voor huiselijk geweld, het onderzoeksrapport van Bufaz en het onderzoeksrapport van psycholoog drs. L. Ferrier.
Ter zitting in hoger beroep hebben de grootouders verklaard dat [de minderjarige], sinds hij weer bij de vader in Nederland verblijft, getraumatiseerd is en bang en dat het omgangscontact met de grootmoeder op 14 oktober jongstleden daarom niet goed is verlopen.
De grootouders zijn voorts van mening dat, reeds vanwege het nieuwe feit dat de vader [de minderjarige] op 4 oktober 2013 uit Suriname heeft weggehaald en daarmee niet in zijn belang heeft gehandeld en mede gelet op het vonnis in kort geding van 16 oktober 2013, de bestreden beschikking vernietigd dient te worden.
4.4.
De vader heeft de stellingen van de grootouders gemotiveerd betwist.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vader verklaard dat het goed gaat met [de minderjarige] in Nederland. Hij gaat naar school en de vader is gestopt met zijn werk om aandacht aan [de minderjarige] te kunnen besteden. De vader is met diverse instanties bezig om hulp en begeleiding voor hemzelf en [de minderjarige] te organiseren, zoals de Raad, de Opvoedpoli en het centrum IKO, aldus de vader.
4.5.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep onder meer het volgende verklaard. Vanwege de omstandigheid dat [de minderjarige] vorige maand door de vader naar Nederland is teruggehaald, is de Raad reeds met een beschermingsonderzoek aangevangen. Tevens kan een Beter Beschermd Plus traject (hierna: BB plus traject) van start gaan via Bureau Jeugdzorg, waarvan ook observaties in de thuissituatie deel uitmaken. Indien de Raad opdracht van het hof krijgt tot het uitvoeren van een onderzoek, loopt dat hieraan parallel en staat de uitwisseling van informatie centraal. De Raad constateerde bij [de minderjarige] aanvankelijk, na zijn komst uit Suriname, positief maar aangepast gedrag. Er bestaan zorgen over hem bij de Raad en bij zijn school, in verband met zijn gedrag dat thans opstandig en onrustig is. De Raad heeft desgevraagd verklaard dat prioriteit wordt gegeven aan de onderhavige zaak en dat op korte termijn aan de hand van door het hof geformuleerde vragen kan wordt gestart met een onderzoek.
4.6.
Het hof acht zich thans op grond van hetgeen uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken onvoldoende voorgelicht voor het nemen van een beslissing.
Alvorens te beslissen verzoekt het hof de Raad om nauwgezet doch met de nodige voortvarendheid een onderzoek in te stellen en advies uit te brengen omtrent de vraag of er feiten en/of omstandigheden zijn die gegronde vrees kunnen opleveren dat bij inwilliging van het verzoek van de vader om met het gezag over [de minderjarige] te worden belast, de belangen van [de minderjarige] zouden worden verwaarloosd. Daarbij dient de Raad in zijn onderzoek te betrekken of er, onder meer gelet op de beschuldigingen van de zijde van de grootouders aan het adres van de vader, sprake is van contra-indicaties en onderzoek te doen naar de opvoedcapaciteiten van de vader. Nu de vader ter zitting in hoger beroep heeft verklaard bereid te zijn hieraan mee te werken, verzoekt het hof de Raad tevens, zo mogelijk, in voornoemd onderzoek een persoonlijkheidsonderzoek naar de vader te betrekken. Het hof vraagt de Raad bij het onderzoek kennis te nemen van de inhoud van de stukken die in de verschillende procedures in Suriname zijn gewisseld en die zich in het dossier bevinden, in het bijzonder het rapport van Bufaz van 30 mei 2011 en de rapporten van drs. L.J. Ferrier (van 22 mei 2011, 18 juli 2011 en 23 januari 2012) en deze mee te wegen bij het uit te brengen advies. Tevens verzoekt het hof de Raad om de resultaten van bovengenoemd BB plus traject deel te laten uitmaken van het rapport en in zijn advies te betrekken.
De Raad wordt verzocht omtrent de resultaten van het onderzoek schriftelijk te rapporteren en te adviseren. De behandeling van de zaak zal hiertoe worden aangehouden en na binnenkomst van het rapport worden voortgezet ter terechtzitting.
4.7.
De grootouders hebben ter zitting in hoger beroep van 6 november 2013 nog verzocht om vaststelling van een omgangsregeling tussen hen en [de minderjarige]. Het hof is van oordeel dat dit verzoek moet worden aangemerkt als een nieuw zelfstandig verzoek, dat ingevolge het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. De grootouders zullen dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in dit verzoek.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
verklaart de grootouders niet ontvankelijk in hun verzoek om een omgangsregeling vast te stellen;
en alvorens verder te beslissen:
bepaalt dat de behandeling van de zaak zal worden aangehouden tot
10 februari 2014, met het verzoek aan de Raad om het hof uiterlijk twee weken voor die datum schriftelijk rapport en advies uit te brengen over de resultaten van het onderzoek naar de hierboven onder 4.6 geformuleerde vragen;
beveelt de oproeping van partijen, hun raadslieden en de Raad tegen
10 februari 2014 te 14.30 uur;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E. Buitendijk, M.M.A. Gerritzen - Gunst en E.A. Maan in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2013.