ECLI:NL:GHAMS:2013:3991

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2013
Publicatiedatum
15 november 2013
Zaaknummer
12/00003
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van uitgaven voor een theekoepel als monumentenpand onder de Wet inkomstenbelasting 2001

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van uitgaven voor een theekoepel in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak aan de [A-straat 1] te [Z], had in 2008 kosten gemaakt ter zake van de theekoepel, die zij als uitgaven voor een monumentenpand wilde aftrekken. De inspecteur van de Belastingdienst had deze aftrek geweigerd, omdat de theekoepel niet als onderdeel van een monumentenpand werd erkend volgens de relevante wetgeving.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de uitgaven voor de theekoepel niet konden worden aangemerkt als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand, en het Hof heeft deze beslissing bevestigd. Het Hof oordeelde dat de theekoepel niet als zelfstandige eenheid in het register van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed was opgenomen, wat essentieel is voor de kwalificatie als monumentenpand onder artikel 6.31 van de Wet IB 2001. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de theekoepel niet afzonderlijk was omschreven in het register, en dat de inschrijving in de registers beslissend is voor de aftrekbaarheid van de uitgaven.

Daarnaast werd het beroep van de belanghebbende op het vertrouwensbeginsel verworpen. De belanghebbende had aangevoerd dat er in het verleden door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg subsidies waren verleend voor de theekoepel, wat haar vertrouwen zou hebben gewekt dat de koepel als monumentenpand kon worden aangemerkt. Het Hof oordeelde echter dat er geen standpuntbepaling van de inspecteur was die een gerechtvaardigd vertrouwen kon wekken. De inspecteur was niet gebonden aan de eerdere subsidies en de argumenten van de belanghebbende werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd.

Het Hof concludeerde dat de inspecteur terecht de aftrek van € 19.922 voor de uitgaven aan de theekoepel had geweigerd, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De kostenveroordeling werd afgewezen, en de belanghebbende werd in het ongelijk gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 12/00003
10 oktober 2013
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/3357 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 1 april 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 38.226.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 20 mei 2011, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 19 december 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 januari 2012 en aangevuld bij brief van 20 februari 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [A-straat 1] te [Z]. Tot deze onroerende zaak behoren (onder andere) een woning, een tuin en een theekoepel (hierna: respectievelijk de woning, de tuin en de theekoepel).
2.2.
In het register van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (zijnde een register als bedoeld in artikel 6:31, tweede lid, van de Wet IB 2001, hierna: het register) staat:
“[Z] […]
[A-straat 1] […]
PAND met gevel met rechte kroonlijst en fraai gesneden régence deurpartij. XVIII.”
2.3.
Op de inventarisatiekaart van Bureau Monumentenzorg Utrecht d.d. 25 april 1986, staat:
“[Z] […]
[A-straat 1] […]
gebouw met erf […]
Beschrijving: Monumentaal woonhuis, met de allure van een Amsterdams grachtenpand. Met hoge stoep, waarin de toegang tot het souterrain, op de rooilijn. [...] een theekoepel. (…)
VOORGEVEL: is a-symetrisch van opbouw. (…)
THEEKOEPEL: de houten theekoepel uit ca. 1850, is een ongelijkzijdige rechthoek.
Motivering: Herenhuis, 18e eeuws, mogelijk ouder. `van groot belang wegens het bouwtype (Amsterdams grachtenhuis) en toegangspartij in régence stijl. Met theekoepel [...]. Mede van belang wegens de vroegere functie en situering [...] en in gevelwand met [nr. 3]. (…)”
2.4.
Belanghebbende heeft een beschikking van de Minister van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk d.d. 25 mei 1983 overgelegd, waarin een bedrag van
f22.500 aan haar wordt toegekend met als omschrijving:
“Verlening van een rijkssubsidie t.b.v. de restauratie van:
[A-straat 1] [Z].”
2.5.
In 2008 zijn kosten ter zake van de onroerende zaak gemaakt, waarvan € 19.922 betrekking heeft op de theekoepel.
2.6.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2008 aangifte IB gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.056 (voordeel uit sparen en beleggen van € 40.834 -/- persoonsgebonden aftrek van € 33.778).
In de aangifte heeft eiseres, na toepassing van de drempel van € 10.312, een aftrek voor uitgaven voor monumentenpanden in aanmerking genomen ten bedrage van € 33.778.
2.7.
De inspecteur heeft de aftrek voor uitgaven voor monumentenpanden gecorrigeerd met € 31.170. Van dit bedrag betreft een gedeelte, groot € 19.922,27 de kosten die zijn toe te rekenen aan de theekoepel.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is, evenals bij de rechtbank, in geschil de vraag of ten aanzien van de door belanghebbende gedane uitgaven met betrekking tot de theekoepel van € 19.922 sprake is van uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in de zin van artikel 6.31 van de Wet IB 2001.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend; de inspecteur ontkennend. Voorts is in geschil of ten aanzien van belanghebbende een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

Uitgaven voor monumentenpanden
4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de door belanghebbende gedane uitgaven met betrekking tot de theekoepel niet kunnen worden aangemerkt als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand en derhalve niet in aanmerking kunnen worden genomen als persoonsgebonden aftrek in de zin van artikel 6.1 van de Wet IB 2001. De rechtbank heeft daartoe (onder meer) het volgende overwogen:
“4.1. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt onder persoonsgebonden aftrek verstaan het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten.
Tot de zogenaamde persoonsgebonden aftrekposten behoren op grond van het tweede lid, onderdeel g, van voormeld artikel onder meer uitgaven voor monumentenpanden.
4.2.
Op grond van artikel 6.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 worden - voor zover thans van belang - als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand dat tevens een eigen woning is, in aanmerking genomen het bedrag van de onderhoudskosten, lasten en afschrijvingen, verminderd met 0,8% van de eigenwoningwaarde.
4.3.
Blijkens artikel 6.31, tweede lid, wordt onder monumentenpand verstaan een pand dat is ingeschreven in een van de registers, bedoeld in artikel 6 of 7 van de Monumentenwet.
4.4.
Niet in geschil is dat [Hof: de onroerende zaak] kwalificeert als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 en [Hof: en dat de woning kwalificeert] als monumentenpand als bedoeld in artikel 6.31, tweede lid, van die wet. Partijen houdt verdeeld of de theekoepel onderdeel uitmaakt van het monumentenpand [Hof: dan wel dat de theekoepel als zodanig een monumentenpand als bedoeld in voormelde wetsbepaling is].
4.5.1.
De rechtbank overweegt dat in de parlementaire behandeling bij de Monumentenwet onder meer het volgende is opgemerkt:
“Ook vaste jurisprudentie is dat niet het kadastrale perceel grondslag is voor de bescherming van wat zich daarop bevindt, maar dat slechts beschermd is datgene wat als zelfstandige eenheid is genoemd in de omschrijving.”
MvT, Kamerstukken II 1986/87, 19 881, nr. 3, blz. 13
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft dienaangaande het volgende geoordeeld:
“Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Monumentenwet (Tweede Kamer 1986–1987, 19 881, nr. 3, toelichting op artikel 1, onder
b) heeft de wetgever beoogd aan te sluiten bij de vaste jurisprudentie dat niet het kadastrale perceel grondslag is voor de bescherming van wat zich daarop bevindt, maar dat slechts beschermd is datgene wat als zelfstandige eenheid is genoemd in de omschrijving. Alle te beschermen opstallen en andere objecten moeten dus worden aangegeven.”
4.5.2.
Beslissend voor het oordeel of de theekoepel is aan te merken als (onderdeel van het) monumentenpand, is of deze in het register als zelfstandige eenheid is genoemd in de omschrijving. Vaststaat (zie onderdeel 2.2) dat de theekoepel in het jaar waarin de kosten zijn gemaakt niet afzonderlijk is omschreven in het register en evenmin is gesteld of gebleken dat registratie op een later tijdstip heeft plaatsgevonden. Reeds op die grond is de rechtbank van oordeel dat de theekoepel niet kwalificeert als (onderdeel van) een monumentenpand in de zin van de Wet IB 2001.
4.5.3.
Dat in de omschrijving op de afbeeldingskaarten en de inventarisatiekaart van Bureau Monumentenzorg Utrecht de theekoepel wel is meegenomen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Deze documenten zijn stukken van Bureau Monumentenzorg Utrecht en zijn niet afkomstig van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Uit de inventarisatiekaart vloeit geen aanwijzing als rijksmonument voort. Los hiervan, kan enkel op basis van de omschrijving op het inventarisatieformulier niet de conclusie worden getrokken dat de theekoepel een monument of onderdeel van het monument vormt. Het feit dat in de akte van levering van het pand de koepel wordt genoemd, maakt het voorgaande niet anders. Deze akte is opgesteld door een notaris en betreft niet een document afkomstig van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Aan de vermelding in de akte dat het gekochte is geplaatst op de vastgestelde lijst van beschermde monumenten kan dan ook niet de monumentenstatus van de koepel worden ontleend. Het voorgaande geldt evenzeer voor de door eiseres overgelegde stukken met betrekking tot het bestemmingsplan waarop zowel het pand als de koepel als monument zijn aangeduid alsmede voor de vermelding in het kadaster waarbij ervan uit lijkt te worden gegaan dat de publiekrechtelijke beperking op basis van de Monumentenwet 1988 voor het gehele perceel geldt. Een en ander betekent niet dat de koepel een monument is als bedoeld in artikel 6.31 Wet IB 2001. Beslissend voor de onderhavige aftrek is immers de inschrijving in een van de registers, bedoeld in artikel 6 of 7 van de Monumentenwet.
4.6.
Eiseres stelt zich voorts op het standpunt dat de theekoepel een aanhorigheid van het pand is omdat de koepel ter zake van de onroerende-zaakbelastingen geen afzonderlijk object is. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt. De objectafbakening op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) komt immers niet in alle gevallen overeen met de omschrijving van het monument dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers. Artikel 6.31 van de Wet IB 2001 ziet op de aftrek van onderhoudskosten betreffende monumentenpanden die als zodanig in de aldaar bedoelde registers zijn ingeschreven. De Wet WOZ kent afzonderlijke afbakeningsregels (artikel 16 van de Wet WOZ). Daarbij is niet van belang of het geheel of delen van het kadastrale object als monument zijn aan te merken. De bepalingen van de Wet WOZ kunnen derhalve geen rol spelen ter zake van het vaststellen van de uitgaven met betrekking tot monumentenpanden als bedoeld in artikel 6.31 van de Wet IB 2001. De omstandigheid dat een aanhorigheid in artikel 3.111 Wet IB 2001 wordt gerekend tot de eigen woning en in artikel 6.31 lid 1 aanhef en onderdeel a voor de in aanmerking te nemen uitgaven wordt verwezen naar het bepaalde in genoemd artikel 3.111, brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. De definitie van het begrip monumentenpand staat immers vermeld in het hierboven weergegeven tweede lid van artikel 6.31 Wet IB 2001 en daarvoor is de inschrijving in de registers als zodanig beslissend.”
4.2.
Het Hof verenigt zich met de beslissing van de rechtbank dat de door belanghebbende gedane uitgaven ter zake van de theekoepel niet als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand (als bedoeld in artikel 6.31 van de Wet IB 2001) voor aftrek in aanmerking komen. Het Hof verenigt zich met de gronden waarop deze beslissing berust en maakt die tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
Vertrouwensbeginsel
4.3.1.
Belanghebbende heeft - naar het Hof begrijpt - in hoger beroep betoogd dat bij [haar] het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat de theekoepel als (onderdeel) van een monumentenpand kan worden aangemerkt. Daartoe voert belanghebbende aan dat de omstandigheid dat “in het verleden door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg […] ook subsidie [is] verleend voor onderhoud aan de theekoepel” bij [haar] het vertrouwen zou [zijn] gewekt dat de koepel een (onderdeel van een) monumentenpand is. [Zij] heeft ter staving hiervan uit 1983 daterende correspondentie overgelegd tussen [haar] en de (onder het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, dan wel later het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk ressorterende) Rijksdienst voor de Monumentenzorg (thans Rijksdienst voor het Cultureel erfgoed). Hieronder bevindt zich een aan belanghebbende gericht schrijven dat is gedateerd op 25 mei 1983 van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (opgenomen onder 2.4). De brief is ondertekend met “namens deze (…) de Rijksdienst voor de Monumentenzorg”. Uit eerdere correspondentie volgt dat dit bedrag mede ziet op restauratiekosten van de theekoepel.
4.3.2.
Dit beroep slaagt niet nu er van de zijde van de inspecteur geen sprake is geweest van een standpuntbepaling waaraan gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend. Dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in het verleden (mogelijk) een subsidie heeft verleend voor [A-straat 1] (met daarin een bedrag voor de theekoepel begrepen) maakt dit niet anders, nu een dergelijk handelen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg de inspecteur niet bindt. Daarmee is dus niet aannemelijk geworden dat van de zijde van de inspecteur sprake is geweest van een standpuntbepaling waaraan belanghebbende een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen.
Opgemerkt zij overigens dat uit een dergelijk handelen (het (mogelijk) verlenen van subsidie voor de theekoepel van belanghebbende in het verleden) van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg niet kan worden afgeleid dat de theekoepel in het onderhavige jaar als een monumentpand in de zin van artikel 6.31 van de Wet IB 2001 dient te worden aangemerkt (hiervoor is immers de mogelijke inschrijving in het onderhavige jaar in een van de registers, bedoeld in artikel 6 of 7 van de Monumentenwet beslissend).
4.4.1.
Voorts - zo stelt belanghebbende - is “de theekoepel in het verleden door de Belastingdienst […] behandeld als monument”, zodat (ook) op grond daarvan het vertrouwen zou zijn gewekt dat de in 2008 ter zake van de theekoepel gemaakte kosten als uitgaven voor monumentenpanden voor aftrek in aanmerking konden komen. [Zij] verwijst daartoe onder meer naar een telefoongesprek tussen [haar] en [Y] van de Belastingdienst van 8 februari 2010 waarin aan de orde zou zijn geweest dat “de theekoepel vroeger wel als monument in het monumentenregister vermeld stond en later niet meer”.
4.4.2.
De inspecteur heeft verklaard niet op de hoogte te zijn van het gestelde gesprek en weerspreekt dat er door de inspecteur toen (of op een ander tijdstip) met betrekking tot de theekoepel het standpunt zou zijn ingenomen dat de theekoepel (een onderdeel van) een monumentenpand is. Gelet op deze gemotiveerde weerspreking door de inspecteur en de omstandigheid dat de stukken van het geding (volstrekt) onvoldoende grond bieden voor een andersluidend oordeel, overweegt het Hof dat belanghebbende geen omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die bij haar de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur zich op het standpunt stelde dat de in 2008 ter zake van de theekoepel gemaakte kosten als uitgaven voor monumentenpanden voor aftrek in aanmerking kwamen.
4.5.
Op grond van het voorgaande dient het beroep op het vertrouwensbeginsel te worden verworpen.
4.6.
Het Hof komt tot de conclusie dat de inspecteur het bedrag van € 19.922 terecht niet in aftrek heeft toegestaan.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (in verbinding met artikel 8:108 van die wet) vindt het Hof geen termen aanwezig.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 10 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.