In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van uitgaven voor een theekoepel in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak aan de [A-straat 1] te [Z], had in 2008 kosten gemaakt ter zake van de theekoepel, die zij als uitgaven voor een monumentenpand wilde aftrekken. De inspecteur van de Belastingdienst had deze aftrek geweigerd, omdat de theekoepel niet als onderdeel van een monumentenpand werd erkend volgens de relevante wetgeving.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat de uitgaven voor de theekoepel niet konden worden aangemerkt als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand, en het Hof heeft deze beslissing bevestigd. Het Hof oordeelde dat de theekoepel niet als zelfstandige eenheid in het register van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed was opgenomen, wat essentieel is voor de kwalificatie als monumentenpand onder artikel 6.31 van de Wet IB 2001. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de theekoepel niet afzonderlijk was omschreven in het register, en dat de inschrijving in de registers beslissend is voor de aftrekbaarheid van de uitgaven.
Daarnaast werd het beroep van de belanghebbende op het vertrouwensbeginsel verworpen. De belanghebbende had aangevoerd dat er in het verleden door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg subsidies waren verleend voor de theekoepel, wat haar vertrouwen zou hebben gewekt dat de koepel als monumentenpand kon worden aangemerkt. Het Hof oordeelde echter dat er geen standpuntbepaling van de inspecteur was die een gerechtvaardigd vertrouwen kon wekken. De inspecteur was niet gebonden aan de eerdere subsidies en de argumenten van de belanghebbende werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd.
Het Hof concludeerde dat de inspecteur terecht de aftrek van € 19.922 voor de uitgaven aan de theekoepel had geweigerd, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De kostenveroordeling werd afgewezen, en de belanghebbende werd in het ongelijk gesteld.