Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
gevestigd te Groningen,
1.[Geïntimeerde sub 1],
2.
de naamloze vennootschap LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
en zijn aansprakelijkheidsverzekeraar London hebben zich op het standpunt gesteld dat [Geïntimeerde sub 1] niet aansprakelijk is voor de schade die [X] heeft geleden en dat het door Anderzorg beoogde verhaal op [Geïntimeerde sub 1] bovendien afstuit op de grenzen die besloten liggen in het bepaalde in artikel 7:962 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW).
De rechtbank heeft geoordeeld dat Anderzorg hetgeen zij uit hoofde van de zorgverzekeringsovereenkomst met [X] heeft betaald, niet kan verhalen op [Geïntimeerde sub 1], omdat regres afstuit op het bepaalde in artikel 7:962 lid 3 BW.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Anderzorg met haar eerste vier grieven op. De vijfde grief van Anderzorg behandelt de vraag of [Geïntimeerde sub 1] aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die [X] heeft geleden. De grieven I tot en met IV lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Het ongeval had plaats op 5 juli 2009.
Op 5 juli 2009 waren [X] en [Geïntimeerde sub 1] elk werkzaam bij Bestratingsbedrijf Zantinge te Hardenberg (verder: Zantinge). [X] was bij Zantinge werkzaam krachtens een arbeidsovereenkomst met Zantinge. [Geïntimeerde sub 1] was door Zantinge vanaf 8 juni 2009 ingeleend via Uitzendbureau MPO Mensen Personeelsorganisatie B.V. (verder: MPO). Het dienstverband van [Geïntimeerde sub 1] bij MPO is na het ongeval met terugwerkende kracht op 3 juli 2009 beëindigd (de rechtbank vermeldde per abuis de datum 3 juni 2009).
[X] en [Geïntimeerde sub 1] kenden elkaar al, voordat [Geïntimeerde sub 1] bij Zantinge ging werken.
Zij waren bevriend.
Het derde lid van artikel 7:962 BW begrenst de overgang van schadevergoedingsvorderingen: de verzekeraar krijgt geen vordering op degene die in dienst staat tot dezelfde werkgever als de verzekerde.
De vraag moet dus worden beantwoord of [Geïntimeerde sub 1] moet worden beschouwd als degene die in dienst staat tot dezelfde werkgever als [X] als bedoeld in artikel 7:962 lid 3 BW, hoewel hij niet in dienst was van Zantinge maar door Zantinge was ingeleend.
Een van de relaties waarvoor de wetgever verhaal door de verzekeraar onmogelijk heeft gemaakt is die tussen de verzekerde en degene die in dienst staat tot dezelfde werkgever van de verzekerde. Die relatie staat in dit geding centraal.
De rechtbank heeft de door de wetgever gekozen bewoordingen “degene die in dienst staat tot dezelfde werkgever als de verzekerde” aldus uitgelegd dat daaronder niet alleen de collega met een dienstverband moet worden verstaan maar ook de collega die is ingeleend. De rechtbank heeft dan ook beslissend geacht dat [X] en [Geïntimeerde sub 1] op de dag van het ongeval beiden werkzaam waren voor Zantinge. Dat Zantinge op 5 juli 2009 slechts de materiële en niet de formele werkgever van [Geïntimeerde sub 1] was, maakt in dit verband volgens haar geen relevant verschil. Voor de door haar gekozen uitleg heeft de rechtbank steun geput uit de flexibilisering van de arbeidsmarkt, die, zo begrijpt het hof haar oordeel, meebrengt dat samenwerkende collega’s in een verscheidenheid aan rechtsverhoudingen met hun materiële wetgever staan. Evenmin maakt verschil dat MPO na het ongeval haar dienstverband met [Geïntimeerde sub 1] met terugwerkende kracht op 3 juli 2009 heeft beëindigd, aldus de rechtbank.
De grieven II en III willen ingang doen vinden dat pas toereikende grond voor toepasselijkheid van de in artikel 962 lid 3 BW bedoelde uitzondering bestaat, als de werkrelatie tussen [X] en [Geïntimeerde sub 1] wordt gekenmerkt door een zekere duurzaamheid.
Door middel van grief IV wil Anderzorg bereiken dat de omstandigheid dat het dienstverband van [Geïntimeerde sub 1] met MPO met terugwerkende kracht op 3 juli 2009 is geëindigd bij de oordeelsvorming wordt betrokken.
Daarbij komt dat ook in ander verband toereikende grond is gevonden om de door de wetgever aangeduide begrippen ‘in dienst’ of ‘werknemer’ niet te beperken tot formeel werknemerschap. Te noemen vallen hier het bepaalde in
- artikel 6:107a BW (“indien de aansprakelijke persoon een werknemer is”),
- artikel 6:170 BW (“degene in wiens dienst de ondergeschikte zijn taak vervult”) en
- artikel 7:658 BW oud (“De werkgever is jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt”).
Ook hier is van betekenis dat inmiddels in ander verband ervoor is gekozen het materiële werkgeverschap leidend te laten zijn, zonder dat dit noemenswaardig afbreuk heeft gedaan aan de hanteerbaarheid van de systematiek. Het verdient eerder aanbeveling om zorg te dragen voor een uitleg van artikel 7:962 lid 3 BW die in overeenstemming is met hetgeen op die andere verwante terreinen wordt geleerd.
In artikel 7:962 lid 3 BW ligt besloten dat voor de in die bepaling opgesomde relaties, waaronder arbeidsverhoudingen, duurzaamheid wordt verondersteld. Gegeven die veronderstelling is er voor een afzonderlijk onderzoek naar duurzaamheid geen plaats meer.
Het standpunt dat in lid 3 van artikel 7:962 BW een afzonderlijk te toetsen duurzaamheidseis zou moeten worden gelezen, volgt het hof dan ook niet.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Anderzorg zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.
4.Beslissing
J.W. Hoekzema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2013.