ECLI:NL:GHAMS:2013:3716

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
31 oktober 2013
Zaaknummer
200.119.416-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een vaststellingsovereenkomst in een civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een naamloze vennootschap (appellant) en drie geïntimeerden. De appellant was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank had geoordeeld over de uitleg van een vaststellingsovereenkomst die in 2007 was gesloten. De appellant had vermogen beheerd voor de geïntimeerden, maar er ontstond een geschil over de uitvoering van de vermogensbeheerovereenkomsten. In 2007 werd een regeling getroffen waarbij de appellant aan de geïntimeerden vergoedingen zou betalen. De geïntimeerden stelden echter dat de appellant ten onrechte bedragen had ingehouden bij de beëindiging van de vermogensbeheerrelatie en vorderden betaling van deze ingehouden bedragen, vermeerderd met rente.

Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals door de rechtbank zijn vastgesteld, niet in geschil zijn. De kern van het geschil betreft de uitleg van de vaststellingsovereenkomst. De appellant stelde dat zij recht had op terugbetaling van de vergoedingen, terwijl de geïntimeerden betwistten dat de terugbetalingsregeling ook van toepassing was in het geval de appellant de relatie beëindigde. Het hof oordeelde dat de appellant niet kon bewijzen dat de terugbetalingsregeling ook gold voor haar beëindiging van de relatie. Het hof bevestigde de uitleg van de rechtbank en oordeelde dat de geïntimeerden recht hadden op de vergoedingen zoals overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst.

De uitspraak van het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep. Dit arrest benadrukt het belang van duidelijke afspraken in vaststellingsovereenkomsten en de noodzaak om de voorwaarden van dergelijke overeenkomsten zorgvuldig te interpreteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.119.416/01
zaak- en rolnummer rechtbank: 506115 / HA ZA 11-2830
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 oktober 2013
inzake
de naamloze vennootschap [appellant],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. H.H. Tan te Utrecht,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1],

wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats],
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerden,
advocaat: mr. P. Habermehl te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

De partijen worden hierna [appellant], [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] genoemd. Geïntimeerden worden gezamenlijk met [geïntimeerden] aangeduid.
[appellant] is bij dagvaarding van 17 december 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 september 2012, gewezen tussen haar als gedaagde en [geïntimeerden] als eisers.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog zal afwijzen, met hun veroordeling in de kosten van de procedure, uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft vermogen van [geïntimeerden] beheerd op grond van een met elk van hen gesloten vermogensbeheerovereenkomst. Over het beheer is in 2007 een geschil tussen partijen ontstaan. Bij brief van 30 november 2007 heeft [appellant], in reactie op klachten van [geïntimeerden] over de samenstelling en het financieel resultaat van de beleggingsportefeuilles, [geïntimeerden] een financiële tegemoetkoming aangeboden. Vervolgens hebben [geïntimeerden] op 4 december 2007 een schriftelijk tegenvoorstel gedaan. Daarna heeft op 13 december 2007 bij [geïntimeerde sub 1] thuis een bespreking plaatsgevonden tussen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 3] (die mede namens [geïntimeerde sub 2] optraden) en twee medewerkers van [appellant]. Bij brief van 21 december 2007 heeft [appellant] de tussen partijen gemaakte afspraken bevestigd. [geïntimeerden] hebben deze brief van 21 december 2007 voor akkoord ondertekend. Onderdeel van deze regeling is dat [appellant] aan [geïntimeerden] bedragen uitkeert: aan [geïntimeerde sub 1] € 83.250,00, aan [geïntimeerde sub 2] € 35.700,00 en aan [geïntimeerde sub 3] € 31.050,00. Verder is een zogenaamde terugbetalingsregeling overeengekomen.
3.2
Bij brief van 5 november 2008 heeft de toenmalige advocaat van [geïntimeerden] [appellant] verzocht informatie over de beleggingsportefeuilles te geven. Bij brief van 4 december 2008 heeft [appellant] dat verzoek beantwoord. Vervolgens heeft de advocaat van [geïntimeerden] op deze antwoorden gereageerd bij brief van 21 januari 2009. Deze brief bevat tevens een aansprakelijkstelling ten aanzien van het door [appellant] tot dat moment gevoerde vermogensbeheer.
3.3
Bij aangetekende brief van 17 april 2009 heeft [appellant] de vermogensbeheerovereenkomsten opgezegd. Het tegoed van de beleggingsportefeuilles heeft [appellant] omstreeks eind augustus 2009 overgeboekt op de bankrekeningen van [geïntimeerden] onder inhouding van 50% van de in het kader van regeling van 21 december 2007 uitgekeerde bedragen. Zij heeft zich daarbij beroepen op de in de brief van 21 december 2007 opgenomen terugbetalingsregeling.
3.4
In deze procedure stellen [geïntimeerden] dat [appellant] ten onrechte de bedoelde verrekening heeft toegepast en zij vorderen betaling van de ingehouden bedragen, vermeerderd met rente.
3.5
Partijen zijn het erover eens dat in de brief van 21 december 2007 de afspraken zijn weergegeven die partijen hebben gemaakt ter definitieve regeling van het geschil dat tussen hen in 2007 is ontstaan. Het probleem is dat zij deze regeling verschillend uitleggen. De vraag is of [appellant] – naar zij stelt, maar [geïntimeerden] betwisten – na de opzegging van de vermogensbeheerovereenkomsten een beroep op de terugbetalingsregeling toekwam. De rechtbank heeft de overeenkomst uitgelegd en is tot de conclusie gekomen dat de door [geïntimeerden] aan de terugbetalingsregeling gegeven uitleg de juiste is. Vervolgens heeft de rechtbank onderzocht of het beroep van [geïntimeerden] op de gemaakte afspraken in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Na te hebben vastgesteld dat dit niet het geval is, heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerden] toegewezen. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met haar grieven op.
3.6
Het hof overweegt als volgt. Het eerste voorstel ter beëindiging van het geschil in 2007 is verwoord in de brief van [appellant] van 30 november 2007. [appellant] stelde daarin voor aan [geïntimeerden] vergoedingen te betalen die zouden worden toegekend door middel van verrekening met toekomstige fees. Partijen zijn het erover eens dat het tegenvoorstel van [geïntimeerden] bij brief van 4 december 2007 naar de kern genomen alleen verschilt op het punt van de vergoedingen. [geïntimeerden] hebben hogere vergoedingen voorgesteld die bovendien door [appellant] ineens zouden worden betaald. In aanvulling daarop hebben [geïntimeerden] voorgesteld een terugbetalingsregeling overeen te komen. De brief van 4 december 2007 luidt voor zover van belang als volgt:
“(…) Samenvattend bedraagt het totale verlies ca. € 300.000 Tegen dat licht is uw aanbod om ca. € 109.000 in de vorm van verrekening op de all-in fee te betalen te mager. (…) Daarnaast kunnen we geen afstand doen van aanspraken. Op het moment dat wij om moverende reden binnen de verrekeningsperiode besluiten om te stoppen met beleggen of het beheer overdragen aan een andere partij, manifesteert de schade zich alsnog. Wij kunnen daarom in dit voorstel geen afstand doen van onze rechten.
(…)
Ter overweging stellen wij u het navolgende voor:
1. Na wederzijdse aanvaarding van het voorstel betaalt u (...) aan:
- J.L. [geïntimeerde sub 1] een bedrag van € 83.250
- P. [geïntimeerde sub 3] een bedrag van € 31.050
- J. [geïntimeerde sub 2] een bedrag van € 35.700
2. Indien een van de onder 1. genoemde personen de relatie binnen 1 jaar met u beëindigt, betaalt diegene u x/x van het ontvangen bedrag retour.
3. Indien een van de onder 1. genoemde personen de relatie met u na 1 jaar doch binnen 2 jaar met u beëindigt, betaalt diegene u y/y van het ontvangen bedrag retour.
4. Indien een van de onder 1. genoemde personen de relatie met u na 2 jaar beëindigt, betaalt diegene niets retour.
(…)”
3.7
Na de bespreking van 13 december 2007 heeft [appellant] bij op 21 december 2007 aan [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] verzonden brieven voorgesteld elk van hen een vergoeding te betalen die gelijk is aan de vergoedingen zoals vermeld in de hiervoor aangehaalde brief van 4 december 2007. De brief van 21 december 2007 aan [geïntimeerde sub 1], die op de relevante onderdelen gelijkluidend is aan die aan [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3], luidt voor zover van belang als volgt:
“In ons gesprek van 13 december hebben wij gesproken over de correspondentie en de uiteenzetting in uw brief van 4 december. Samen, en u sprak mede namens de heren [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 2], zijn wij de volgende punten overeengekomen:
• [appellant] & Co keert [€ 83.250,00 aan [geïntimeerde sub 1], € 31.050,00 aan [geïntimeerde sub 3] en € 35.700,00 aan [geïntimeerde sub 2], hof] uit. In dit verband stellen wij dan voor de verdeelsleutel voor de terug te betalen bedragen ingeval van onverhoopte voortijdige beëindiging van de relatie op 50% per jaar te zetten (50% restitutie indien de relatie binnen een jaar wordt beëindigd en 50% indien dit gebeurt tussen een jaar en twee jaar vanaf de datum van betaling van de vergoeding).
(…)”
Als gezegd, hebben [geïntimeerden] deze brief van 21 december 2007 voor akkoord getekend.
3.8
Primair stelt [appellant] dat de regeling tussen partijen schriftelijk is vastgelegd, de brief daarmee een onderhandse akte is en dat behoudens door [geïntimeerden] te leveren tegenbewijs vaststaat dat bij een beëindiging van de relatie na een jaar, maar binnen twee jaar na betaling door [appellant], [geïntimeerden] 50% van de betaalde vergoeding dienen te restitueren.
3.9
[appellant] ziet er naar het oordeel van het hof aan voorbij dat in geschil is hoe de vaststellingsovereenkomst dient te worden uitgelegd. Hetgeen [appellant] stelt en waarvan zij meent dat [geïntimeerde sub 1] daartegen tegenbewijs moet leveren, is niet wat tussen partijen (voorshands) vaststaat als de inhoud van de overeenkomst, maar haar standpunt over de uitleg daarvan. De stellingen van [appellant] over de bewijslevering door [geïntimeerden] missen daarom doel.
3.1
[appellant] baseert haar uitleg van de overeenkomst met name op de zinsnede “ingeval van onverhoopte voortijdige beëindiging van de relatie” in de brief van 21 december 2007. Volgens haar volgt uit deze bewoordingen dat bij elke beëindiging van de relatie, om welke reden dan ook, de terugbetalingsregeling van toepassing is. Verder wijst [appellant] erop dat zij slechts een coulancevergoeding heeft betaald omdat zij wenste de relatie met [geïntimeerden] voort te zetten. Omdat [geïntimeerden] evenwel wederom hebben geklaagd over het gevoerde vermogensbeheer, ondanks dat een vaststellingsovereenkomst met finale kwijting was overeengekomen, kon van [appellant] niet worden verwacht dat de relatie zou worden voortgezet en kon zij de betaalde vergoedingen niet meer terugverdienen. [appellant] heeft daarom recht op terugbetaling overeenkomstig de terugbetalingsregeling, aldus [appellant].
3.11
[geïntimeerden] bestrijden de uitleg die [appellant] aan de vaststellingsovereenkomst geeft. [appellant] had verzuimd bepaalde effecten uit de portefeuilles van [geïntimeerden] (zogenaamde steepeners) te verkopen, terwijl zij dat had toegezegd. Er was daardoor een aanzienlijk verlies van ongeveer € 300.000,00 ontstaan en zij overwogen de relatie met [appellant] te beëindigen. [appellant] wilde de relatie juist voortzetten en heeft compensatie aangeboden. Een betaling van een vergoeding via de verrekening met toekomstige fees was voor [geïntimeerden] niet acceptabel en zij hebben in plaats daarvan een terugbetalingsregeling voorgesteld indien [geïntimeerden] de relatie binnen twee jaar zouden beëindigen. Voor [appellant], die vooral wilde dat de relatie werd gecontinueerd, was dat aanvaardbaar.
[geïntimeerden] hebben bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat [appellant] de relatie zou beëindigen, althans niet binnen twee jaar. [appellant] is immers degene die de relatie met [geïntimeerden] wilde voortzetten. Daarnaast diende [appellant] een vergoeding te betalen. Als zij het recht verkreeg de betaalde bedragen geheel of gedeeltelijk terug te vorderen op het moment dat zij zelf de relatie zou beëindigen, zou van reële schadevergoeding geen sprake meer zijn. De mogelijkheid van terugvordering van de compensatie bij een beëindiging door [appellant] is niet overeengekomen. De terugbetalingsregeling zag alleen op de situatie waarin [geïntimeerden] de relatie zouden beëindigen, aldus [geïntimeerden]
3.12
Het hof overweegt dat [appellant] de door [geïntimeerden] geschetste aard van het geschil niet heeft bestreden. Met name heeft zij niet bestreden dat [geïntimeerden] compensatie van [appellant] verlangden voor de voor hen ontstane verliezen in de beleggingsportefeuilles en dat belangrijk bestanddeel van de regeling tussen partijen is dat [appellant] bedragen aan [geïntimeerden] zou betalen. [appellant] benadrukt dat zij (slechts) coulancehalve vanwege het belang van voortzetting van de relatie en buiten erkenning van aansprakelijkheid zich tot die betalingen heeft verbonden. Dat kan er echter niet aan afdoen dat [geïntimeerden], gelet op de achtergrond van het geschil en het feit dat [appellant] zich verbond substantiële bedragen te voldoen, de betalingen wel degelijk als een compensatie voor de geleden verliezen hebben kunnen en redelijkerwijs ook mogen beschouwen. Anders gezegd: het belang van [appellant] om een regeling te sluiten om de relatie te behouden, sluit in het geheel niet uit dat [geïntimeerden] de regeling hebben gesloten om financiële compensatie te verkrijgen. Dit motief komt ook duidelijk tot uitdrukking in de brief van [geïntimeerden] van 4 december 2007.
3.13
Blijkens de bewoordingen van de brief van [appellant] van 21 december 2007 grijpt deze terug op het gesprek van 13 december 2007 en op de brief van [geïntimeerden] van 4 december 2007. De brief van 21 december 2007 sluit ook inhoudelijk duidelijk aan op de brief van 4 december 2007. De bedragen die partijen blijkens de brief van 21 december 2007 zijn overeengekomen, zijn dezelfde als die [geïntimeerden] in de brief van 4 december 2007 hebben voorgesteld.
Verder is het hof van oordeel dat de brief van 21 december 2007 zo moet worden uitgelegd dat [appellant] niet alleen wat de hoogte van de bedragen betreft teruggrijpt op het voorstel van [geïntimeerden] in de brief van 4 december 2007, maar ook met betrekking tot de terugbetalingsregeling. Uit de bewoordingen van de brief van 21 december 2007 (“In dit verband stellen wij dan voor de verdeelsleutel voor de terug te betalen bedragen ingeval van onverhoopte voortijdige beëindiging van de relatie op 50% per jaar te zetten”) volgt dat [appellant] een voorstel doet met betrekking tot de terugbetalingspercentages. Daarbij wijzen [geïntimeerden] er terecht op dat de terugbetalingspercentages in de brief van 4 december 2007 door hen nog open waren gelaten. [geïntimeerden] hebben naar het oordeel van het hof het gestelde in de brief van 21 december 2007 – gelet op de bewoordingen daarvan en binnen deze context bezien – redelijkerwijs mogen begrijpen als een voorstel van [appellant] tot nadere invulling van hetgeen zijzelf bij brief van 4 december 2007 aan [appellant] hadden voorgesteld. Dat voorstel hield in dat een terugbetalingsregeling van toepassing zou zijn op de door [appellant] te betalen bedragen indien en voor zover [geïntimeerden] de relatie met [appellant] zouden beëindigen. [appellant] heeft niet gesteld dat zij in de bespreking van 13 december 2007 heeft voorgesteld de terugbetalingsregeling ook van toepassing te laten zijn indien
zijde relatie zou beëindigen, noch dat dat in die bespreking door partijen is overeengekomen. [appellant] beroept zich ter onderbouwing van haar standpunt, dat de terugbetalingsregeling ook is overeengekomen voor het geval zij de relatie zou beëindigen, slechts op de hiervoor genoemde passage uit de brief van 21 december 2007. Uit het voorgaande volgt evenwel dat haar beroep daarop niet toereikend is als onderbouwing voor het door haar verdedigde standpunt.
3.14
[appellant] stelt nog dat als zij (direct) zou hebben ingestemd met het voorstel van [geïntimeerden] zoals gedaan bij brief van 4 december 2007, het niet voor de hand ligt dat op 13 december 2007 een bespreking tussen partijen heeft plaatsgevonden. Dat gesprek zou onder die omstandigheden overbodig zijn geweest. [appellant] heeft evenwel niet bestreden dat niet alleen de regeling tussen partijen, maar ook de wijze waarop (verder) met de steepeners zou worden omgegaan tijdens de bijeenkomst van 13 december 2007 is besproken. De genoemde stelling van [appellant] mist daarvan uitgaande relevantie.
3.15
Met het voorgaande kunnen de grieven I tot en met V en VIII niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
3.16
[appellant] stelt subsidiair dat de beëindiging van de vermogensbeheerrelatie als een beëindiging door [geïntimeerden] moet worden beschouwd. Het paste [geïntimeerden] volgens [appellant] niet om na het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst door tussenkomst van een advocaat een afgesloten discussie nieuw leven in te blazen. [geïntimeerden] lagen volgens [appellant] op ‘ramkoers’. [appellant] kon tot geen andere conclusie komen dan dat de vertrouwensbasis aan de samenwerkingsrelatie was komen te ontvallen, aldus [appellant].
3.17
Het hof volgt [appellant] hierin niet. Het stond [geïntimeerden] vrij een advocaat in te schakelen om hun belangen te behartigen en de discussie met [appellant] aan te gaan. Het hof kan niet anders dan tot de conclusie komen dat het de eigen keuze van [appellant] was om de relatie bij aangetekende brief te beëindiging. Van een ‘feitelijke beëindiging’ door [geïntimeerden], wat daar verder van zij, is geen sprake.
3.18
Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat [appellant] aan [geïntimeerden] bedragen diende te betalen. Dat [appellant] om haar moverende redenen ervoor heeft gekozen de relatie met [geïntimeerden] te beëindigen, geeft haar geen recht op gedeeltelijke restitutie van hetgeen zij diende te voldoen. [appellant] heeft geen bijkomende omstandigheden gesteld die maken dat dit rechtsgevolg naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is. Er is wat dit betreft ook geen leemte in de vaststellingsovereenkomst die door de redelijkheid en billijkheid dient te worden aangevuld.
3.19
Ook de grieven VI en VII zijn vergeefs voorgesteld.
3.2
[appellant] heeft bewijs aangeboden. Het betreft echter geen bewijsaanbod dat ziet op voldoende concrete stellingen die, indien bewezen, tot een andere beslissing in deze procedure kunnen leiden. De bewijsaanbiedingen worden daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
3.21
De slotsom is dat het hoger beroep geen succes heeft. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 1.862,00 aan verschotten en € 1.631,00 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, E.E. Tuyll van Serooskerken-Röell en M.B. Werkhoven en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2013.