Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde sub 1],
[geïntimeerde sub 2],
[geïntimeerde sub 3],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
(…)
Ter overweging stellen wij u het navolgende voor:
1. Na wederzijdse aanvaarding van het voorstel betaalt u (...) aan:
- J.L. [geïntimeerde sub 1] een bedrag van € 83.250
- P. [geïntimeerde sub 3] een bedrag van € 31.050
- J. [geïntimeerde sub 2] een bedrag van € 35.700
2. Indien een van de onder 1. genoemde personen de relatie binnen 1 jaar met u beëindigt, betaalt diegene u x/x van het ontvangen bedrag retour.
3. Indien een van de onder 1. genoemde personen de relatie met u na 1 jaar doch binnen 2 jaar met u beëindigt, betaalt diegene u y/y van het ontvangen bedrag retour.
4. Indien een van de onder 1. genoemde personen de relatie met u na 2 jaar beëindigt, betaalt diegene niets retour.
(…)”
[geïntimeerden] hebben bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat [appellant] de relatie zou beëindigen, althans niet binnen twee jaar. [appellant] is immers degene die de relatie met [geïntimeerden] wilde voortzetten. Daarnaast diende [appellant] een vergoeding te betalen. Als zij het recht verkreeg de betaalde bedragen geheel of gedeeltelijk terug te vorderen op het moment dat zij zelf de relatie zou beëindigen, zou van reële schadevergoeding geen sprake meer zijn. De mogelijkheid van terugvordering van de compensatie bij een beëindiging door [appellant] is niet overeengekomen. De terugbetalingsregeling zag alleen op de situatie waarin [geïntimeerden] de relatie zouden beëindigen, aldus [geïntimeerden]
Verder is het hof van oordeel dat de brief van 21 december 2007 zo moet worden uitgelegd dat [appellant] niet alleen wat de hoogte van de bedragen betreft teruggrijpt op het voorstel van [geïntimeerden] in de brief van 4 december 2007, maar ook met betrekking tot de terugbetalingsregeling. Uit de bewoordingen van de brief van 21 december 2007 (“In dit verband stellen wij dan voor de verdeelsleutel voor de terug te betalen bedragen ingeval van onverhoopte voortijdige beëindiging van de relatie op 50% per jaar te zetten”) volgt dat [appellant] een voorstel doet met betrekking tot de terugbetalingspercentages. Daarbij wijzen [geïntimeerden] er terecht op dat de terugbetalingspercentages in de brief van 4 december 2007 door hen nog open waren gelaten. [geïntimeerden] hebben naar het oordeel van het hof het gestelde in de brief van 21 december 2007 – gelet op de bewoordingen daarvan en binnen deze context bezien – redelijkerwijs mogen begrijpen als een voorstel van [appellant] tot nadere invulling van hetgeen zijzelf bij brief van 4 december 2007 aan [appellant] hadden voorgesteld. Dat voorstel hield in dat een terugbetalingsregeling van toepassing zou zijn op de door [appellant] te betalen bedragen indien en voor zover [geïntimeerden] de relatie met [appellant] zouden beëindigen. [appellant] heeft niet gesteld dat zij in de bespreking van 13 december 2007 heeft voorgesteld de terugbetalingsregeling ook van toepassing te laten zijn indien
zijde relatie zou beëindigen, noch dat dat in die bespreking door partijen is overeengekomen. [appellant] beroept zich ter onderbouwing van haar standpunt, dat de terugbetalingsregeling ook is overeengekomen voor het geval zij de relatie zou beëindigen, slechts op de hiervoor genoemde passage uit de brief van 21 december 2007. Uit het voorgaande volgt evenwel dat haar beroep daarop niet toereikend is als onderbouwing voor het door haar verdedigde standpunt.