ECLI:NL:GHAMS:2013:3344

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
200.120.309/01 KG
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil en verbod tot executie van ontruimingsvonnis in kort geding

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen [Appellant sub 1], [Appellant sub 2] en [geïntimeerde]. [geïntimeerde] huurde sinds 1989 een woning van Woongroep Holland, waarbij [Appellant sub 1] in 2010 medehuurder werd. Na een conflict over de huur en een woningruil tussen [Appellant sub 2] en [geïntimeerde], heeft [geïntimeerde] [Appellanten] gedagvaard om te bepalen dat zij de enige huurder is en om ontruiming te vorderen. De voorzieningenrechter heeft in een eerder vonnis de ontruiming toegewezen, waarop [Appellanten] in hoger beroep zijn gegaan.

In hoger beroep hebben [Appellanten] gevorderd dat het hof het ontruimingsvonnis zou schorsen, omdat zij een noodtoestand zouden ondervinden door de executie van het vonnis. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een juridische of feitelijke misslag in het eerdere vonnis en dat de belangen van [geïntimeerde] zwaarder wogen. De argumenten van [Appellanten] over hun financiële situatie en de dreigende uithuisplaatsing van hun kind werden als onvoldoende onderbouwd beschouwd.

Het hof heeft geconcludeerd dat de voorzieningenrechter terecht de vordering tot schorsing van de executie heeft afgewezen. De grieven van [Appellanten] zijn verworpen en het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, gezien de familieband tussen de partijen.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.120.309/01 KG
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam: 531562/KG ZA 12-1665
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 juni 2013
inzake

1.[Appellant sub 1] en

2.
[Appellant sub 2],
beiden voorheen wonend te [plaats],
APPELLANTEN,
advocaat:
mr. C.J.P. Liefingte [plaats],
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [plaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. H.A. Bosshardtte Schiphol-Rijk.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [Appellant sub 1], [Appellant sub 2] en [geïntimeerde] genoemd. Tezamen worden [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2] aangeduid met [Appellanten]
zijn bij dagvaarding van 8 januari 2013 onder aanvoering van zeven grieven in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 11 december 2012, onder bovengenoemd nummer gewezen tussen hen als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde. [Appellanten] hebben hun eis gewijzigd.
[geïntimeerde] heeft een memorie van antwoord met producties genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[Appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog hun, gewijzigde, eis zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [Appellanten] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.4 tot en met 1.23 een aantal feiten tot uitgangspunt genomen. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat deze feiten ook het hof tot uitgangspunt dienen. Samengevat komen die feiten neer op het volgende.
i. [geïntimeerde] huurde sinds 1989 van Woongroep Holland een woning aan de[adres] te [plaats]. In 2010 is haar zoon [Appellant sub 1] medehuurder geworden.
ii. [Appellant sub 2], de partner van [Appellant sub 1], heeft in 2008 van Eigen Haard een woning gehuurd aan de[adres] te Aalsmeer, waarna zij en [geïntimeerde] zonder toestemming van de respectieve verhuurders hun woningen hebben geruild: [geïntimeerde] ging in Aalsmeer wonen en [Appellant sub 2] trok in bij [Appellant sub 1] in [plaats].
iii. Nadat de woningruil was ontdekt heeft Eigen Haard geweigerd daarvoor alsnog toestemming te geven. Op vordering van Eigen Haard is bij vonnis van 14 oktober 2010 de huurovereenkomst voor de[adres] ontbonden en is [Appellant sub 2] veroordeeld tot ontruiming per 1 maart 2011.
iv. Bij vonnis van 18 maart 2011 heeft de voorzieningenrechter te Amsterdam Eigen Haard verboden het vonnis van 14 oktober 2010 ten uitvoer te leggen, totdat in een procedure tegen [geïntimeerde] zou zijn bepaald dat zij de woning aan de[adres] diende te ontruimen.
v. [geïntimeerde] heeft [Appellanten] gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en gevorderd te bepalen dat zij enig huurder is van de woning aan de[adres] en [Appellant sub 1] niet langer medehuurder daarvan is, alsmede ontruiming door [Appellanten] van die woning.
vi. Eigen Haard heeft [Appellant sub 2] en [geïntimeerde] gedagvaard en ontruiming door [geïntimeerde] van de woning aan de Julianaweg gevorderd en vergoeding door [Appellant sub 2] van de schade die zij leed als gevolg van de tekortkomingen van [Appellant sub 2] en de aanwezigheid van [geïntimeerde] in de woning.
vii. In een gezamenlijke comparitie in de beide hierboven genoemde rechtszaken zijn afspraken gemaakt. Deze afspraken hielden onder meer in dat Eigen Haard zich zou inspannen om [geïntimeerde] als doorstromer te laten aanmerken door de gemeente, [geïntimeerde] zich zou inspannen om zo snel mogelijk door te stromen naar een beschikbare woning in [plaats], Aalsmeer en Uithoorn, en [Appellant sub 2] naast de lopende huur vóór 1 mei 2012 de achterstallige huur tot en met december 2011 voor de woning in Aalsmeer zou betalen.
viii. [Appellant sub 2] heeft de laatste betaling ter voldoening van de achterstallige huur niet voor 1 mei 2012, maar pas op 21 mei 2012 gedaan, naar zij stelt vanwege financiële tegenslag. Op grond daarvan heeft Eigen Haard vervolgens in de onder vi. genoemde procedure gevorderd dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot ontruiming, welke vordering bij vonnis van 25 juli 2012 is toegewezen.
ix. Bij vonnis van dezelfde datum heeft de kantonrechter in de onder v. genoemde procedure beslist dat [Appellant sub 1] vanaf 1 november 2012 de medehuur van de woning aan de[adres] niet voortzet en [Appellanten] veroordeeld tot ontruiming van die woning. Tegen dat vonnis hebben [Appellanten] hoger beroep ingesteld.
x. [geïntimeerde] heeft de woning aan de[adres] op 1 oktober 2012 opgeleverd aan Eigen Haard. Zij heeft het onder ix. genoemde vonnis laten betekenen en ontruiming aangezegd tegen 14 december 2012.

3.Beoordeling

3.1
[Appellanten] hebben in eerste aanleg in kort geding gevorderd, samengevat, dat het [geïntimeerde] zou worden verboden het hiervoor onder 2.ix. genoemde vonnis (hierna: het ontruimingsvonnis) ten uitvoer te leggen. Deze vordering is door de voorzieningenrechter bij het bestreden vonnis van 11 december 2012 afgewezen.
3.2
Op 13 december 2012 hebben [Appellanten] de woning aan de[adres] verlaten, waarna [geïntimeerde] op 14 december 2012 het ontruimingsvonnis ten uitvoer heeft gelegd. In verband met deze tenuitvoerlegging hebben [Appellanten] in dit hoger beroep, voor het geval zou worden vastgesteld dat [geïntimeerde] reeds haar intrek heeft genomen in de woning aan de[adres], hun eis vermeerderd met een vordering tot ontruiming door [geïntimeerde].
3.3
Grief 1houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de door [Appellanten] aangedragen argumenten reeds door de kantonrechter in de beoordeling zijn betrokken. [Appellanten] voeren aan dat sinds het ontruimingsvonnis de onderneming van [Appellanten] is geconcentreerd op de percelen rondom de woning, omdat niet meer kon worden voldaan aan financiële verplichtingen uit de huurovereenkomst van [Appellant sub 2] met betrekking tot een ander terrein in de omgeving. Ook heeft Jeugdzorg inmiddels aangekondigd de zoon van [Appellant sub 2] uit huis te plaatsen wanneer niet op korte termijn een woning wordt gevonden. Voorts wijzen [Appellanten] op de bewijsmiddelen die zij in dit executiegeschil hebben overgelegd van de betalingsonmacht en van het ontbrekende belang van [geïntimeerde] bij de woning aan de[adres]
3.4
Met juistheid heeft de voorzieningenrechter overwogen dat in een executiegeschil de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts kan worden geschorst als wordt geoordeeld dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan en dat dat het geval zal kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dat vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
3.5
De omstandigheid dat het bedrijf van [Appellanten] zich inmiddels heeft geconcentreerd op het percelen bij de woning is van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van een noodtoestand. Een dreigende uithuisplaatsing is dat in beginsel wel, maar hetgeen [Appellanten] daarover hebben aangevoerd is zo weinig onderbouwd en zo vaag dat het onvoldoende grond biedt voor een verbod tot executie. Dat de afbetaling van de huurschuld door [Appellanten] niet tijdig is gedaan als gevolg van betalingsonmacht heeft de kantonrechter in het ontruimingsvonnis reeds in de overwegingen betrokken. Voorts is op grond van de bewijsmiddelen die [Appellanten] hebben overgelegd voor het hof niet klaarblijkelijk dat [geïntimeerde], zoals [Appellanten] stellen, geen enkel belang heeft bij de woning aan de[adres]. [Appellanten] betwisten immers niet dat [geïntimeerde] thans bij familieleden moet inwonen, terwijl zij voorheen een eigen woning had, terwijl de juistheid van de verklaring van[X] op dit punt door [geïntimeerde] is betwist en niet voldoende aannemelijk is geworden. Grief 1 faalt derhalve, evenals
grief 2, die ook ziet op het, naar gesteld, ontbreken van belang van [geïntimeerde] bij de woning.
3.6
Met
grief 3betogen [Appellanten] dat de kantonrechter maar zo tot een ander oordeel had kunnen komen als de verklaring van de accountant over de betalingsonmacht destijds beschikbaar zou zijn geweest. Met deze wijze van formuleren geven [Appellanten] blijk van een miskenning van het in een executiegeschil toe te passen toetsingscriterium. De voorzieningenrechter doet niet de belangenafweging over, maar onderzoekt of het vonnis op een evidente misslag berust. Aangezien de kantonrechter, zoals reeds werd overwogen, in het ontruimingsvonnis de betalingsonmacht onder ogen heeft gezien, wordt aan dat criterium in dit geval niet voldaan. Ook de derde grief mist derhalve doel. Hetzelfde geldt voor de
grieven 4 en 5, die beide in wezen bepleiten dat het hof in kort geding de belangenafweging over doet of vooruitloopt op een door het hof in het hoger beroep te maken nieuwe belangenafweging.
3.7
De
grieven 6 en 7houden in dat de kantonrechter in het ontruimingsvonnis, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, wel degelijk een juridische misslag heeft begaan door te verzuimen rekening te houden met het feit dat [Appellant sub 2] door haar huwelijk met [Appellant sub 1] een eigen huurrecht heeft gekregen, dat door het ontruimingsvonnis niet is beëindigd.
3.8
In het ontruimingsvonnis heeft de kantonrechter alleen het huurrecht van [Appellant sub 1] beëindigd en niet dat van zijn echtgenote, die op grond van het bepaalde in artikel 7:266 lid 1 BW van rechtswege medehuurder was geworden. Op grond van het bepaalde in lid 3 van genoemd artikel wordt de echtgenoot na het eindigen van de huurovereenkomst ten aanzien van de huurder, zelf huurder. Laatstgenoemde situatie doet zich hier voor, ook als is het huurrecht van [Appellant sub 1] eveneens een medehuurderschap. Door dit niet te onderkennen heeft de kantonrechter inderdaad een juridische misslag begaan. Naar het oordeel van het hof kan echter niet worden gesteld dat het deel van het ontruimingsvonnis dat voor tenuitvoerlegging vatbaar is – de veroordeling tot ontruiming van zowel [Appellant sub 1] als [Appellant sub 2] – op die juridische misslag berust. De kantonrechter heeft zichzelf immers de vraag gesteld wier belangen bij de woning het zwaarst moesten wegen, die van [Appellant sub 1] en [Appellant sub 2], of die van [geïntimeerde]. De kantonrechter is tot het oordeel gekomen dat de belangen van [geïntimeerde] voor moesten gaan, maar de belangen van [Appellant sub 2] en haar zoon zijn in dit verband vol meegewogen en het beëindigen van het huurrecht van [Appellant sub 1] is juist in hoge mate gebaseerd op gedragingen van [Appellant sub 2]. De ontruimingsbeslissing berust derhalve op het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] als enige huurder moest worden en niet op een vergissing met betrekking tot de juridische status van [Appellant sub 2]. Door het vonnis te executeren maakt [geïntimeerde] dan ook geen misbruik van recht.
3.9
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep zullen tussen partijen worden gecompenseerd, omdat zij familieleden zijn, zoals dat in eerste aanleg ook is gebeurd. Voor vernietiging van het bestreden vonnis op laatstgenoemd punt, zoals bepleit door [geïntimeerde], ziet het hof geen grond.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, J.C.W. Rang en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2013.