ECLI:NL:GHAMS:2013:2784

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
5 september 2013
Zaaknummer
200.110.137/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen mr. A.L.G.A. Stille in tuchtrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoeker, een notaris, op 14 februari 2013 een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. A.L.G.A. Stille, de voorzitter van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van het Gerechtshof Amsterdam. Verzoeker had eerder te maken gehad met een tuchtrechtelijke procedure waarin hij een berisping had gekregen van de notariskamer, waarbij mr. Stille ook betrokken was. Deze berisping werd later door het hof vernietigd, wat verzoeker deed twijfelen aan de onpartijdigheid van mr. Stille in de huidige procedure. De wrakingskamer heeft het verzoek op 8 april 2013 behandeld, maar mr. Stille was niet aanwezig. Verzoeker voerde aan dat de eerdere beslissing van mr. Stille onterecht was en dat dit zijn vrees voor partijdigheid rechtvaardigde. Het hof overweegt dat een eerdere beslissing van een rechter niet automatisch leidt tot een gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid, tenzij de beslissing als onbegrijpelijk kan worden aangemerkt. Het hof concludeert dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden niet voldoende zijn om aan te nemen dat mr. Stille partijdig is. Het verzoek tot wraking wordt dan ook afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

zaaknummer: 200.110.137/02
Beschikking van de wrakingskamer van 23 april 2013
inzake het op 14 februari 2013 ter openbare terechtzitting van
de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van dit hof, door

[verzoeker],

kantoorhoudende: [adres],
mondeling gedane wrakingsverzoek.
[verzoeker] wordt hierna genoemd: ‘verzoeker’.
Het geding
Verzoeker heeft in de hoofdzaak ter openbare terechtzitting van 14 februari 2013 van de notaris-
en gerechtsdeurwaarderskamer, voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak, mondeling een verzoek gedaan tot wraking van mr. A.L.G.A. Stille, zijnde de voorzitter van deze kamer.
Mr. Stille heeft bij brief van 26 maart 2013 gereageerd op het verzoek, en daarbij te kennen gegeven niet in het verzoek te berusten.
De wrakingskamer heeft ter openbare terechtzitting van 8 april 2013 het verzoek behandeld. Verzoeker heeft op deze terechtzitting zijn verzoek, onder meer aan de hand van een door hem
aan de wrakingskamer overgelegde notitie, mondeling toegelicht. Mr. Stille, daartoe uitgenodigd,
is niet ter terechtzitting verschenen.
Beoordeling
1.1. Het hof vat - gezien het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 februari 2013 - hetgeen
verzoeker aan het wrakingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, als volgt samen.
Mr. Stille heeft een eerdere tuchtrechtzaak tegen de verzoeker behandeld, waarbij de verzoeker
(als notaris) de maatregel van berisping is opgelegd. Verzoeker heeft - na een (mede) door hem gewonnen fiscale procedure - tegen voornoemde beslissing van de notariskamer een herzieningsverzoek ingediend, waarna het hof voornoemde beslissing van de notariskamer heeft vernietigd en de (aan deze beslissing ten grondslag liggende) klacht ongegrond heeft verklaard. De berisping was daarmee van de baan. Verzoeker heeft twijfels omtrent de kennis van mr. Stille in bepaalde zaken, en heeft aangegeven hem niet te vertrouwen.
1.2. Ter terechtzitting van de wrakingskamer van 8 april 2013, heeft verzoeker zijn verzoek
- naar de kern genomen - als volgt toegelicht.
Verzoeker stelt dat hij in de voorbedoelde tuchtrechtzaak, waarbij hem de maatregel van berisping is opgelegd door een notariskamer waarin ook mr. Stille zitting had, op onterechte gronden is ‘veroordeeld’. Die kamer oordeelde in de op 24 november 2005 gegeven beslissing (immers) dat “van een behoorlijk en zorgvuldig handelend notaris (…) verwacht mag worden dat bij een voor hem overduidelijke omissie of fout van, in casu, de belastingdienst, hij deze daarvan in kennis stelt”.
Blijkens de verdere inhoud van deze beslissing was de notariskamer volgens verzoeker (echter) bekend met een uitspraak van het gerechtshof Den Bosch van 9 maart 2004, inhoudende -kortweg-
dat geen rechtsregel de belanghebbende dwingt de belastinginspecteur telkens op zijn fouten te wijzen - waarbij, zo begrijpt de wrakingskamer de toelichting van verzoeker, met ‘fouten’ wordt bedoeld, soortgelijke fouten als bedoeld in de beslissing waarbij verzoeker de maatregel van berisping is opgelegd. Verzoeker heeft in de tuchtprocedure (ook) steeds naar voren gebracht dat geen rechtsregel hem verplichtte de fiscus te wijzen op een door de fiscus gemaakte fout.
Nadat het gerechtshof ’s Gravenhage in de (onderliggende) fiscale procedure van verzoeker op, zo begrijpt de wrakingskamer de toelichting, soortgelijke gronden als in de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch van 9 maart 2004, in het voordeel van verzoeker besliste, heeft verzoeker een herzienings-verzoek gedaan ten aanzien van de beslissing waarbij hem de maatregel van berisping is opgelegd.
Dit herzieningsverzoek werd toegewezen, de beslissing - met inbegrip van de maatregel van berisping - werd vernietigd en de klacht tegen de notaris (verzoeker) werd ongegrond verklaard.
Verzoeker verzet zich er thans tegen dat mr. Stille, die hem (eerder) op onterechte gronden heeft veroordeeld in de onderhavige hoofdzaak wederom over hem oordeelt.
1.3. Verzoeker heeft op de terechtzitting van de wrakingskamer van 8 april 2013 twee brieven aan het hof overgelegd. Het betreft een brief van 6 februari 2013 van [naam 1], de broer van de appellant in de hoofdzaak, die aangeeft (voor zover van belang) zijn broer te zullen vergezellen op de zitting van 14 februari 2013 in de hoofdzaak, en voorts dat hij in het verleden secretariswerkzaamheden heeft verricht in een door mr. Stille voorgezeten arbitragezaak. In de brief geeft hij de vraag in overweging of behandeling van de onderhavige hoofdzaak door (ondermeer) mr. Stille zich verdraagt met het vereiste dat de schijn van partijdigheid wordt vermeden.
De tweede overgelegde brief, betreft een brief van[naam 2], senior juridisch medewerker bij dit hof, van 11 februari 2013, waarin zij aan verzoeker meedeelt dat aan [naam 1] (naar aanleiding van zijn brief) is bericht dat mr. Stille geen aanleiding ziet zich te verschonen.
Verzoeker heeft ter zitting van de wrakingskamer aangevoerd dat hij vlak voor de zitting van
14 februari 2013 van een en ander op de hoogte is gesteld. Tijdens die zitting is van de brief (brieven) geen melding gemaakt. Het komt verzoeker voor dat zijn standpunt op dit punt had moeten worden gevraagd.
2.
Het hof overweegt en beslist als volgt.
2.1.
Op grond van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan op verzoek
van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten
en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
2.2.
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat
een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor
het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag
of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend
is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
2.3.
Aan de door verzoeker aangevoerde omstandigheden is naar ’s hofs oordeel niet een (zwaarwegende) aanwijzing te ontlenen dat mr. Stille in de hoofdzaak jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert.
2.4.
Hoewel bij verzoeker met name de vrees lijkt te bestaan dat mr. Stille niet gekwalificeerd is over
de hoofdzaak te oordelen, zal het hof met het door verzoeker indienen van het wrakingsverzoek, aannemen dat bij hem eveneens de vrees bestaat voor vooringenomenheid van mr. Stille.
Ten aanzien van de vraag of deze vrees gerechtvaardigd is overweegt het hof als volgt. Hetgeen verzoeker aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag heeft gelegd, weergegeven onder 1.1 en 1.2,
komt er in essentie op neer dat verzoeker zich verzet tegen behandeling van de hoofdzaak door
mr. Stille, omdat (onder meer) mr. Stille in een eerdere tuchtrechtzaak tegen verzoeker een ‘veroordelende’ beslissing heeft gegeven, welke beslissing nadien is herzien, en wel op gronden die door verzoeker gedurende de oorspronkelijke tuchtrechtprocedure reeds naar voren waren gebracht.
In beginsel is niet uitgesloten dat een door een rechter in een eerdere zaak tegen een verzoeker gegeven beslissing, een gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid in een latere zaak kan oproepen. De omstandigheid dat een eerder door een rechter gegeven beslissing later is vernietigd is evenwel geen grond die zondermeer leidt tot het oordeel dat deze vrees gerechtvaardigd is. Dit kan anders zijn indien deze beslissing, gelet op de omstandigheden van het geval, als zozeer onbegrijpelijk moet worden aangemerkt dat de vrees kan bestaan dat de beslissing is ingegeven door partijdigheid van de rechter.
Dit laatste is naar het oordeel van het hof in casu niet het geval, ook niet indien ervan wordt uitgegaan dat verzoeker bij de behandeling van de tuchtrechtzaak (reeds) naar voren heeft gebracht dat hij niet verplicht was de fiscus op een fout te wijzen. Die enkele omstandigheid is onvoldoende om in casu tot het oordeel te komen dat sprake is van een zozeer onbegrijpelijke beslissing dat de vrees kan bestaan dat die beslissing is ingegeven door partijdigheid van de rechter. Ten overvloede wordt er nog op gewezen dat in de uitspraak van het hof Den Haag - die diende als grondslag voor het herzieningsverzoek - de cruciale overweging is gestoeld op het arrest van de Hoge Raad van
14 april 2006 (LJN AT7225), een arrest dat van latere datum is dan de uitspraak die later is herzien.
2.5.
Ook de omstandigheid dat mr. Stille geen reden heeft gezien zich te verschonen in de hoofdzaak, nadat de broer van appellant had aangegeven in het verleden voor mr. Stille secretariswerkzaamheden te hebben verricht (hiervoor onder 1.3) vormt geen omstandigheid waaruit op zichzelf reeds de
(schijn van) partijdigheid van mr. Stille jegens verzoeker kan blijken. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat verzoeker (nog) niet in staat is gesteld zich over dit punt uit te laten.
2.6.
Het voorgaande brengt mee dat het verzoek tot wraking zal worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:

wijst af het verzoek tot wraking van mr. Stille.

Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Clement, G.J. Driessen-Poortvliet en M.F.J.M. de Werd,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Olthof als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 april 2013.