ECLI:NL:GHAMS:2013:2772

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
09/00242
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen aanmaningskosten en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem met betrekking tot aanmaningskosten die aan hem in rekening zijn gebracht door de ontvanger van de Belastingdienst Amsterdam. De ontvanger had op 29 september 2007 een aanmaning tot betaling van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 verzonden, waarbij € 6 aan aanmaningskosten in rekening werd gebracht. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze kosten, maar de ontvanger wees dit bezwaar af. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar, waarbij de ontvanger werd veroordeeld tot betaling van proceskosten van € 26,20 aan belanghebbende.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de feiten en de procedure opnieuw beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de beschikking aanmaningskosten ten onrechte niet had vernietigd. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de beschikking aanmaningskosten vernietigd en de ontvanger gelast het betaalde griffierecht van € 110 aan belanghebbende te vergoeden. Het Hof heeft echter geen aanleiding gezien om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen dan door de rechtbank was vastgesteld, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat hij vergoedbare kosten had gemaakt.

De uitspraak van het Hof benadrukt de noodzaak voor de ontvanger om zorgvuldig om te gaan met aanmaningskosten en de rechten van belastingplichtigen in het proces. Het Hof heeft de ontvanger ook niet aansprakelijk gesteld voor enige schadevergoeding, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat er sprake was van een schending van zijn rechten. De uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, en is op 5 september 2013 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 09/00242
5 september 2013

uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 07/7877 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst Amsterdam,
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

De ontvanger heeft met dagtekening 29 september 2007 aan belanghebbende een aanmaning tot betaling van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2006 verzonden. De aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten voor het verzenden van de aanmaning bedroegen € 6.
Bij uitspraak, gedagtekend 11 oktober 2007, heeft de ontvanger het daartegen gemaakte bezwaar afgewezen en de in rekening gebrachte aanmaningskosten gehandhaafd.
Bij uitspraak van 29 januari 2009, verzonden op 20 februari 2009, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd. De rechtbank heeft daarbij de ontvanger veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ad € 26,20.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 april 2009, aangevuld bij brief van 28 mei 2009. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
Op 9 juli 2013 en 11 juli 2013 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2013. De zaak is daar gelijktijdig met een drietal andere hogerberoepszaken van belanghebbende behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.13 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de ontvanger als ‘verweerder’.
“2.1.. Met dagtekening 14 april 2007 is door eiser een overschijvingskaart opgemaakt voor een bedrag van € 543. De overschrijvingskaart is gesteld ten name van de Belastingdienst Amsterdam en vermeldt als betalingskenmerk: “Sofinr. :[burgerservicenummer]” en onder mededelingen:
“IB 2006 € 538,- + € 5,- heff.rente.” Dit bedrag is door verweerder op 19 april 2007
ontvangen.
2.2.
Met dagtekening 9 mei 2007 is door de Centrale administratie van de belastingdienst een Mededeling Verrekening of terugbetaling aan eiser gestuurd, inhoudend:
“Hierbij deel ik u mede, dat de betaling op de aanslag inkomstenbelastingJpremie volksverz. 2005 nummer [burgerservicenummer].H.50 ten bedrage van € 543 als volgt is verwerkt € 284,00 is afgeboekt op aanslagnummer [burgerservicenummer].H.50 inkomstenbelasting/premie volksverz. 2005 € 259,00 wordt overgeschreven op girorekeningnr 6698775”
2.3.
Op 8 juni 2007 ontvangt verweerder een brief van eiser, waarin hij aangeeft het niet eens te zijn met de verrekening van € 284 op de aanslag IB/PVV 2005 omdat het door hem bestemd was voor de (nog op te leggen) aanslag IB/PVV 2006. Tevens vermeldt eiser het door de belastingdienst teruggestorte bedrag van € 259 wederom over te zullen maken aan de belastingdienst als betaling op het door hem aangegeven bedrag aan IB/PVV 2006. Hij verzoekt de verrekening te herzien en de beide onder 2.2. vermelde bedragen af te boeken op het door hem aangegeven bedrag aan IB/PVV 2006.
2.4.
Met dagtekening (
het Hof vult aan:7 juni 2007) is door eiser een overschijvingskaart opgemaakt voor een bedrag van € 259. De overschrijvingskaart is gesteld ten name van de Belastingdienst Amsterdam en vermeldt als betalingskenmerk: “Sofinr. :[burgerservicenummer]” en onder mededelingen: “IB 2006 € 254,- + € 5,- heff.rente.”
2.5.
Met dagtekening 22 juni 2007 is aan eiser de voorlopige aanslag IB/PVV 2006 opgelegd ten bedrage van € 560. De laatste vervaldatum van deze aanslag is 22 augustus 2007.
2.6.
Met dagtekening 30 juni 2007 heeft verweerder een Mededeling Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aan eiser gestuurd, inhoudend dat het door eiser overgeschreven bedrag van € 259 is afgeboekt op de voorlopige aanslag IB/PVV 2006 en dat het nog openstaande bedrag van de aanslag € 301 bedraagt.
2.7.
Met dagtekening 1 september 2007 is aan eiser voor laatstvermeld bedrag een betalingsherinnering gestuurd met als uiterste betaaldatum 12 september 2007.
2.8.
Met dagtekening 6 september 2007 stuurt eiser een brief naar verweerder, waarin hij aangeeft dat hij op 14 april 2007 een bedrag van € 543 heeft overgemaakt op de voorlopige aanslag IB/PVV 2006. Tevens verzoekt hij om het eerder door hem betaalde bedrag van € 284, dat is afgeboekt op de voorlopige aanslag IB/PVV 2005, af te boeken op het nog openstaande bedrag van de voorlopige aanslag IB/PVV 2006.
2.9.
Bij brief van 28 september 2007 is eiser aangemaand om uiterlijk 8 oktober 2007 alsnog aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Tevens is daarbij een bedrag van € 6 aanmaningskosten in rekening gebracht.
2.10.
Met dagtekening 5 oktober 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten.
2.11.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 oktober 2007 wijst verweerder het bezwaar van eiser af.
2.12.
Bij brief van 6 februari 2008 heeft verweerder eiser een schikkingsvoorstel gedaan, inhoudend dat de aanmaningskosten worden verminderd tot nihil en dat het door eiser gestorte griffierecht wordt vergoed, onder de voorwaarde dat eiser het beroep intrekt.
2.13.
Bij brief van 13 maart 2008 heeft eiser het schikkingsaanbod afgewezen, waarbij eiser verzoekt om een proceskostenvergoeding op basis van de werkelijk door hem gemaakte kosten.”
2.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.
2.3.
Het Hof voegt hieraan op basis van de gedingstukken in hoger beroep het volgende toe:
Op 9 april 2009 heeft de ontvanger het bedrag van € 6 afgeboekt van het op de voorlopige aanslag 2006 te betalen bedrag. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de ontvanger hierover geschreven: “Hiermee zijn de vervolgingskosten tot nihil verminderd”.

3.Geschil in hoger beroep

Bij het Hof is in geschil of de rechtbank de beschikking aanmaningskosten ten onrechte niet heeft vernietigd. Voorts is, evenals bij de rechtbank, in geschil of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding op basis van de werkelijk gemaakte kosten en op een vergoeding van zijn (overige) schade.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.1.
Belanghebbende heeft een aantal bezwaren van formeelrechtelijke aard opgeworpen tegen de gang van zaken in de (hoger)beroepsprocedure. In de eerste plaats heeft hij de bevoegdheid betwist van de enkelvoudige kamer die deze zaak behandelt. Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.
4.1.2.
De raadsheer die de zaak heeft behandeld is benoemd als (senior)-raadsheer in het Gerechtshof te Amsterdam (dit is als zodanig niet betwist door belanghebbende) en is daarin werkzaam binnen de afdeling Civiel en belasting, team IV. Aan hem kunnen onder verantwoordelijkheid van de voorzitter van dat team zaken ter behandeling worden gegeven als unus in een enkelvoudige kamer in de zin van artikel 8:10a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Partijen die voor een zitting van deze als unus optredende raadsheer worden uitgenodigd, vernemen sinds jaar en dag in de uitnodigingsbrief dat de zitting wordt voorgezeten door het lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer. Aan de bevoegdheid van deze enkelvoudige belastingkamer doet naar 's Hofs oordeel niet af dat de "zesde enkelvoudige belastingkamer" niet als zodanig vermeld staat op de website van het Hof. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de raadsheer dan wel de kamer die de zaak heeft behandeld.
4.1.3.
Anders dan belanghebbende heeft gesteld, was het Hof niet verplicht een document houdende een rechterlijke beslissing tot verwijzing van de zaak naar de onderhavige enkelvoudige kamer in het dossier te voegen. De vraag welke kamer een zaak zal behandelen, is een kwestie van interne organisatie van het gerecht. De vermelding op de uitnodigingsbrief volstaat om partijen ervan op de hoogte te stellen door welke (enkelvoudige dan wel meervoudige) kamer hun zaak ter zitting zal worden behandeld. Partijen kunnen hieruit opmaken welke verwijzing in de zin van artikel 8:10a Awb heeft plaatsgevonden en deze verwijzing behoeft jegens partijen niet nader te worden gemotiveerd.
4.1.4.
De door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden rechtvaardigen - ook overigens - niet de conclusie dat hij aan de hem grondwettelijk toekomende rechter is onttrokken, althans dat de controle op en handhaving van zijn grondwettelijke rechten onvoldoende zijn gewaarborgd.
4.1.5.
Anders dan belanghebbende heeft gesteld, was het Hof niet verplicht een vooronderzoek (anders dan het in ontvangst nemen van het verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken, als bedoeld in artikel 8:42 Awb) te verrichten. Daarnaast heeft het Hof belanghebbende op diens verzoek inzage van de dossiers in de onderhavige zaak en de drie andere ter zitting behandelde zaken verleend en hem de verzochte kopieën verstrekt. Anders dan belanghebbende heeft gesteld, was het Hof niet verplicht partijen in kennis te stellen van zijn beslissing, geen verder gaand vooronderzoek in te stellen of aan partijen formeel kennisgeving te doen van de beëindiging van het vooronderzoek. Het Hof heeft zijn gebruikelijke werkwijze gevolgd door het inhoudelijke onderzoek van de zaak - pas - aan te vangen ter zitting. In de uitnodiging voor die zitting ligt besloten dat het - als gebruikelijk beperkte - vooronderzoek is beëindigd.
4.1.6.
Belanghebbende heeft uitstel verzocht van de zitting van 24 juli 2013. Als redenen voor dat uitstelverzoek, dat hij bij de aanvang van de zitting uitdrukkelijk heeft gehandhaafd, heeft hij - samengevat weergegeven – gesteld dat hij bezig is "zijn leven weer op te pakken", waarbij het hem gelet op zijn situatie (thans) te zwaar valt om zich naast studie en sollicitatie adequaat op een zitting voor te bereiden. Ook acht hij de zaak nog niet zittingsrijp.
Het Hof heeft dit uitstelverzoek afgewezen en heeft hierbij in aanmerking genomen dat
- belanghebbende reeds viermaal eerder was uitgenodigd voor een behandeling van de onderhavige zaken, daarbij telkenmale om uitstel had verzocht op in essentie gelijke gronden als thans aangevoerd, en telkens zonder dat daarbij sprake was van een dwingende reden van verhindering om bij de zitting aanwezig te zijn;
- ook bij dit laatste uitstelverzoek niet is gebleken van een dwingende reden voor verhindering;
- de rechter tot op zekere hoogte rekening kan houden met de agenda van een procespartij maar ook het belang van een tijdige rechtspleging dient te bewaken;
- het belang van een efficiënte inzet van de beperkte middelen van de rechterlijke macht meebrengt dat geappointeerde zittingen niet zonder voldoene zwaarwegende reden worden verdaagd;
- in de periode voorafgaande aan de zitting niet is gebleken dat het belanghebbende aan tijd en energie heeft ontbroken om zich terdege op de zitting voor te bereiden, zowel wat de materieelrechtelijke als de processuele punten betreft, onder andere door het inzage nemen in dossiers en het overleggen van een groot aantal nadere stukken;
- het belanghebbende vrij heeft gestaan ter zitting aan te geven dat en waarom op een of meer punten nader onderzoek nodig zou zijn, waartoe de voorzitter de zitting dan indien daartoe voldoende aanleiding zou bestaan zou kunnen schorsen, in welk geval de voorzitter desgeraden op de voet van artikel 8:64 Awb zou kunnen bepalen dat het vooronderzoek wordt hervat;
- dat aldus bij de door het Hof gevolgde werkwijze waarbij het inhoudelijke onderzoek aanvangt ter zitting de handhaving van belanghebbendes processuele rechten niet minder is gewaarborgd dan wanneer een uitvoerig vooronderzoek, als door belanghebbende voorgestaan, zou hebben plaatsgevonden;
Het Hof heeft de redenen om de zitting doorgang te doen vinden zwaarder laten wegen dan de redenen die belanghebbende aan zijn uitstelverzoek ten grondslag heeft gelegd.
4.1.7.
Belanghebbende heeft de zitting bijgewoond en van zijn voortgezette voorbereidingsinspanningen blijk gegeven door het overleggen van een viertal gedetailleerde pleitnota's. Ook ter zitting is naar 's Hofs oordeel niet ervan gebleken dat belanghebbende zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden dan wel ter zitting onvoldoende heeft kunnen reageren op de stellingen van zijn wederpartij en de vragen van het Hof.
Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij thans, na op zijn verzoek inzage in de dossiers te hebben gehad en kopieën van de hem ontbrekende stukken te hebben ontvangen, geen enkel gedingstuk meer mist.
Naar 's Hofs oordeel is het onderzoek ter zitting volledig geweest en is belanghebbende geenszins geschaad in zijn verdedigingsrechten. Om die reden heeft het Hof ook het ter zitting herhaalde verzoek om de zitting te verdagen, afgewezen. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten en aangekondigd - behoudens nadere beslissingen in andere zin - schriftelijk uitspraak te doen.
4.1.8.
Het Hof heeft geen reden eraan te twijfelen dat de ter zitting namens de inspecteur, respectievelijk de ontvanger opgetreden personen, daartoe over de vereiste bevoegdheid beschikten. Voor zover belanghebbende heeft willen stellen dat hij niet in staat is geweest de bevoegdheid van die personen te controleren, heeft hij die stelling niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft hij die stelling niet herhaald en geen twijfel geuit aan de bevoegdheid van de aldaar namens de inspecteur respectievelijk ontvanger optredende personen.
4.1.9.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep overeenkomstige bezwaren van formeelrechtelijke aard tegen de processuele gang van zaken bij de rechtbank handhaaft, verwerpt het Hof die op overeenkomstige gronden als hiervoor vermeld.
4.1.10.
Voor zover de vorenbesproken grieven van belanghebbende al op enig punt zouden dienen te leiden tot de constatering dat een vormvoorschrift is geschonden, tast dat naar 's Hofs oordeel de uitspraken van de rechtbank en het Hof niet aan, omdat belanghebbende daardoor niet is benadeeld; het Hof past in zoverre artikel 6:22 Awb toe.
4.2.
Voor zover belanghebbende zich erop heeft beroepen dat jegens hem is opgetreden namens een jegens hem niet bevoegd verklaarde ontvanger, stuit dat betoog - daargelaten welke consequenties belanghebbende daaraan zou willen verbinden - erop af dat, naar de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 14 juni 2013, nr. 12/02697, ECLI:NL:HR:2013:BZ4198, de inspecteur en de ontvanger op grond van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen landelijk bevoegd zijn.
4.3.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
“4.1. Ter zitting heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld de aanmaningskosten te willen verminderen tot nihil. De rechtbank zal verweerder hierin volgen. Het beroep is derhalve gegrond.
4.2.
Eiser verzoekt om vergoeding de door hem gemaakte proceskosten, zoals gespecificeerd in bijlage 23 bij het beroepschrift en in bijlage 3 bij de pleitnota. Voor zover dit verzoek is gebaseerd op artikel 8:73 van de Awb kan de rechtbank eiser daarin niet volgen reeds omdat de door eiser opgevoerde posten uitsluitend kosten betreffen waarvoor in artikel 8:75 van de Awb een regeling is getroffen.
4.3.
In artikel 2 van het op de artikelen 7:15, vierde lid en 8:75, eerste lid, van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) zijn de voor vergoeding in aanmerking komende kosten limitatief opgesomd. Voor zover eiser meent dat het Bpb in strijd komt met de artikelen 7:15, vierde lid en 8:75, eerste lid, van de Awb omdat in het Bpb slechts bepaalde kosten voor vergoeding worden aangemerkt, faalt het beroep. De besluitgever is met de in het Bpb getroffen regeling niet buiten de hem bij de artikelen 7:15, vierde lid en 8:75, eerste lid, laatste volzin, van de Awb gegeven delegatiebevoegdheid getreden.
4.4.
Anders dan eiser voorts meent is de limitering van de vergoeding voor proceskosten in het Bpb niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (HR 24 oktober 2003, BNB 2004/257).
4.5.
De rechtbank stelt de op de voet van het Bpb de te vergoeden reiskosten vast op € 2,13, zijnde de door eiser in de specificaties opgevoerde reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, en de te vergoeden verletkosten op € 24,07, zijnde de door eiser in de specificaties opgevoerde verletkosten voor het bijwonen van de zitting, derhalve in totaal € 26,20. De rechtbank merkt op dat de overige door eiser in de specificaties opgevoerde verletkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen nu zij niet zijn aan te merken als verletkosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel d, van het Bpb (HR 21 maart 2001, BNB 2001/235). Tevens merkt de rechtbank op dat de door eiser opgevoerde kosten van — kort gezegd — het voeren van de bezwaar- en de beroepsprocedure, op grond van artikel 1, onderdeel a, van het Bpb niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.”
4.3.2.
Op deze gronden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 26,20 toegekend, en teruggaaf van het betaalde griffierecht gelast.
4.4.
Belanghebbende heeft zich (ook) in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden, en dat de zaak daarom moet worden terugverwezen naar de ontvanger. Wat er zij van die (gestelde) schending, het Hof acht het in dit stadium van de rechtsgang, waarin belanghebbende zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de gelegenheid is geweest zijn standpunt toe te lichten, en daarvan ook ampel gebruik heeft gemaakt, voorts in aanmerking nemende dat in casu geen feitelijke kwesties aan de orde zijn die zich bij uitstek zouden lenen voor beoordeling door de ontvanger, doch integendeel sprake is van een zaak die de rechter geredelijk zelf kan afdoen, niet wenselijk om in dit stadium van de rechtsgang tot terugverwijzing over te gaan; daaraan staat naar 's Hofs oordeel geen redelijk belang van belanghebbende in de weg.
4.5.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep terecht op het standpunt dat de rechtbank heeft verzuimd de beschikking aanmaningskosten te vernietigen. Tussen partijen is ook als zodanig niet in geschil dat die beschikking behoorde te worden vernietigd althans tot nihil te worden verminderd. Het dictum van de rechtbank bevat op dit punt niets, terwijl ook uit de rechtsoverwegingen van de rechtbank niet met voldoende duidelijkheid volgt dat de rechtbank de beschikking aanmaningskosten heeft vernietigd, althans tot nihil heeft verminderd. Die vernietiging dient dus alsnog te worden uitgesproken en het hoger beroep is in zoverre gegrond.
4.6.
Het Hof passeert de eis van belanghebbende om de ontvanger opdracht te geven “de op de voorlopige aanslag H.60 betaalde bedragen op deze aanslag te verrekenen en aan [belanghebbende] mededelingen te verstrekken, waaruit zodanige verrekening blijkt”. Een dergelijke eis valt buiten het kader van de onderhavige fiscale procedure over (de rechtmatigheid van) een beschikking aanmaningskosten.
4.7.1.
Voor een hogere proceskostenvergoeding dan door de rechtbank toegekend, bestaat geen grond. Het Hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank onder 4.2 tot en met 4.5 van haar uitspraak heeft overwogen. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt het Hof voorts nog als volgt.
4.7.2.
Voor de proceskosten in bezwaar en beroep bieden artikel 7:15 Awb respectievelijk artikel 8:75 Awb en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht een exclusieve en beperkte vergoedingsregeling (hierna tezamen ook: de Nederlandse proceskostenvergoedingsregeling).
4.7.3.
De stellingen van belanghebbende dat:
- het Besluit proceskosten bestuursrecht onverbindend is omdat het geen voldoende grondslag vindt in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb dan wel strijdig is met artikel 14 van de Grondwet;
- de Nederlandse proceskostenvergoedingsregeling in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM;
- de Nederlandse proceskostenvergoedingsregeling in strijd is met het gemeenschapsrecht;
vinden geen van alle steun in het recht, zoals mede volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 11 december 2009 (nr. 08/04645, LJN BK5986), 7 oktober 2005 (nr. 35.729, LJN AU3929) en 24 oktober 2003 (nr. 37.565, LJN AF7557).
Belanghebbende heeft niet kunnen wijzen op en het Hof is ook overigens niet gebleken van ontwikkelingen in het (internationale) recht die tot een ander oordeel nopen.
Het Hof is van oordeel dat de Nederlandse wet- en regelgever met het oog op eenvoud van uitvoering en beheersing van kosten zonder schending van enige (hogere) rechtsnorm is kunnen komen tot de Nederlandse proceskostenvergoedingsregeling, die in beginsel uitgaat van forfaitaire vergoedingen. Het Hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat de bedragen van de forfaits regelmatig worden aangepast aan de prijsontwikkeling en dat de rechter in bijzondere omstandigheden kan afwijken van de gestelde forfaits (artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht).
4.7.4.
Van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is overigens in casu naar ’s Hofs oordeel geen sprake. Voor zover dit al van belang is, merkt het Hof daarbij op dat in casu geen grondslag bestaat voor het oordeel dat een (materiële) gemeenschapsrechtelijke norm is geschonden (zie hierna onder 4.8.7).
4.8.1.
Voor toekenning van een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb bestaat geen grond. Het Hof overweegt daartoe nader als volgt.
4.8.2.
Kosten waarvoor de (beperkte) vergoedingsregeling op de voet van artikel 7:15 Awb en artikel 8:75 Awb is bedoeld, en die op die voet niet voor vergoeding in aanmerking komen, komen niet alsnog in aanmerking voor vergoeding op de voet van art. 8:73 Awb. Het Hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank onder 4.2 van haar uitspraak heeft overwogen en voegt daaraan toe dat belanghebbende niet heeft kunnen wijzen op en het Hof ook overigens niet is gebleken van ontwikkelingen in het (internationale) recht die tot een ander oordeel nopen.
4.8.3.
Op grond van artikel 8:73 Awb kan, ingeval van een gegrond beroep, vergoeding worden toegekend van kosten, andere dan proceskosten. Aan de voorwaarde dat het beroep gegrond is, is voldaan.
4.8.4.
Het Hof volgt belanghebbende voor zover hij stelt dat hij - naar het Hof ambtshalve aanvult: reeds op grond van zijn hoedanigheid van onderdaan van één der lidstaten van de Europese Unie - recht heeft op een 'effective remedy' tegen een schending van een gemeenschapsrechtelijke norm en dat hij bij vaststelling van een
gekwalificeerdeschending van een zodanige norm, recht heeft op vergoeding van aan het desbetreffende normschendende overheidsorgaan toe te rekenen schade. Een en ander binnen de modaliteiten van het nationale recht, dat evenwel de effectieve werking van het gemeenschapsrecht niet mag beknotten.
4.8.5.
Als materiële rechtsnormen die belanghebbende geschonden acht, heeft hij in dit verband genoemd het recht op non-discriminatie van gehandicapte arbeiders zoals verankerd in artikel 13 EG (
Hof:vergelijk thans artikl 19 EU-Verdrag) en de EG-Richtlijn nr. 2000/78, het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, alsmede het recht op een ongestoord privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM.
4.8.6.
Op grond van de gedingstukken en datgene wat partijen over en weer hebben gesteld, stelt het Hof de voor de beoordeling van de gestelde normschendingen relevante feitelijke grondslag als volgt vast:
Als gevolg van een onzorgvuldigheid van de ontvanger is ten onrechte niet beslist op het verzoek van belanghebbende om uitstel van betaling voor de belastingschuld op zijn voorlopige aangifte IB/PVV voor het jaar 2005. Belanghebbende heeft van zijn kant een 'spontane' betaling verricht op een formeel nog niet vastgestelde belastingschuld en heeft op die manier (naar het Hof wil aannemen: onbedoeld) bijgedragen tot verstoring van het administratieve proces. Door een combinatie van de genoemde factoren is het kunnen gebeuren dat deze betaling, die belanghebbende wilde doen strekken tot gedeeltelijke voldoening van de (nog niet opgelegde) voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2006, is afgeboekt op de nog openstaande belastingschuld ter zake van de voorlopige aanslag 2005 waarvoor een uitstelverzoek liep (waarop abusievelijk niet was beslist). Als gevolg hiervan heeft de ontvanger enige tijd na oplegging van de voorlopige aanslag 2006 op basis van de registratie in zijn geautomatiseerde systeem geconstateerd dat belanghebbende een betalingsachterstand had, ter zake waarvan de ontvanger aan belanghebbende een aanmaning tot betaling, vergezeld van de onderhavige beschikking aanmaningskosten, heeft uitgereikt.
Die aanmaningskosten bedroegen € 6. Om zich tegen die kosten te verweren heeft belanghebbende de onderhavige procedure gevoerd, waarvoor hij kosten heeft moeten maken althans waaraan hij tijd heeft moeten besteden.
4.8.7.
Het Hof is van oordeel dat deze feitelijke grondslag verre van toereikend is voor de constatering van een schending (laat staan een
gekwalificeerde) door de ontvanger van enige door belanghebbende ingeroepen materieelrechtelijke norm.
4.8.8.
Het Hof merkt hierbij op dat het bij de vaststelling van de relevante feitelijke grondslag geen acht slaat op (gesteld) onrechtmatig handelen van de ontvanger voor zover dit betrekking heeft op daden van invordering die slechts in een procedure voor de burgerlijke rechter kunnen worden getoetst. Het Hof gaat ervan uit dat de rechten op een 'effective remedy' in een zodanige procedure evenzeer zijn gewaarborgd.
4.8.9.
Voorts merkt het Hof op dat in het kader van de onderhavige procedure slechts het onrechtmatig handelen van de ontvanger aan de orde is en dat het (gestelde) onrechtmatig handelen van het UWV en/of de voormalige werkgever van belanghebbende niet aan de ontvanger kan worden toegerekend. In dit verband overweegt het Hof - ten overvloede - dat enig oorzakelijk verband tussen het door belanghebbende gestelde doen en laten van (functionarissen van) de Belastingdienst en de door belanghebbende gestelde schade - afgezien van de proceskosten in bezwaar en beroep, waarvoor artikel 8:73 Awb geen remedie biedt - niet is komen vast te staan. Dat belanghebbende door de Belastingdienst wordt gedwongen tot zoveel "verweerwerk" dat zijn "fundamentele rechten op reïntegratie in beroep en maatschappij onder druk komen te staan" en dat hij (juist) daardoor "(z)ijn beroep naar keuze niet (kan) uitoefenen, niet meer (kan) afstuderen, de uitwerkingen van (z)ijn ziekte en handicap niet meer met (z)ijn bekwaamheden (kan) compenseren, niet in de maatschappij (kan) integreren en geen gezin meer (kan) stichten", acht het Hof vergezocht en in ieder geval tegenover de gemotiveerde betwisting door de ontvanger niet aannemelijk gemaakt. Anders gezegd: aan het voor het in rechte vaststellen van aansprakelijkheid noodzakelijke causaliteitsvereiste is niet voldaan. De door belanghebbende ingeroepen bepalingen van gemeenschapsrecht en overig internationaal recht derogeren niet aan dit causaliteitsvereiste.
4.8.10.
Bij deze stand van zaken kan de stelling van belanghebbende dat het beleid van de staatssecretaris zoals dat blijkt uit de brief van 7 december 2012, BLKB 2012-1750 tot gevolg heeft dat hij in de bezwaarfase de hem op grond van het gemeenschapsrecht toekomende rechtsbescherming moet ontberen - wat er overigens van die stelling moge zijn - onbehandeld blijven.
4.9.
Al hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd kan niet tot een andere beslissing leiden. Het Hof passeert daarbij tevens het door belanghebbende in algemene zin gedane bewijsaanbod als onvoldoende gespecificeerd. Het Hof merkt nog op dat belanghebbende geen verzoek heeft gedaan tot vergoeding van immateriële schade op grond van overschrijding van de redelijke termijn.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep deels gegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof niet alleen de uitspraak op bezwaar maar ook de beschikking aanmaningskosten vernietigen.

5.Kosten

Nu het hoger beroep gegrond is, bestaat in beginsel aanleiding de ontvanger te veroordelen in de op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en het ter uitvoering daarvan gegeven Besluit proceskosten bestuursrecht te bepalen proceskosten in hoger beroep. Van op die voet voor vergoeding in aanmerking komende kosten is evenwel niet gebleken. Het Hof merkt daarbij op dat van vergoedbare verletkosten geen sprake kan zijn nu belanghebbende tegenover de betwisting door de ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij inkomsten heeft gederfd door het bijwonen van de zitting. Ook van voor vergoeding in aanmerking komende reiskosten - belanghebbende woont in [Z] - is niet gebleken.
Het Hof acht geen grond aanwezig om een proceskostenvergoeding anders dan op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht, juncto artikel 8:75 Awb toe te kennen. Hetgeen het Hof hiervoor in 4.7 heeft overwogen met betrekking tot de proceskosten in bezwaar en eerste aanleg, is hierbij van overeenkomstige toepassing.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking aanmaningskosten;
- gelast de ontvanger aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht ad € 110 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder als griffier. De beslissing is op 5 september 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.