4.6.Het Hof passeert de eis van belanghebbende om de ontvanger opdracht te geven “de op de voorlopige aanslag H.60 betaalde bedragen op deze aanslag te verrekenen en aan [belanghebbende] mededelingen te verstrekken, waaruit zodanige verrekening blijkt”. Een dergelijke eis valt buiten het kader van de onderhavige fiscale procedure over (de rechtmatigheid van) een beschikking aanmaningskosten.
4.7.1.Voor een hogere proceskostenvergoeding dan door de rechtbank toegekend, bestaat geen grond. Het Hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank onder 4.2 tot en met 4.5 van haar uitspraak heeft overwogen. Naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt het Hof voorts nog als volgt.
4.7.2.Voor de proceskosten in bezwaar en beroep bieden artikel 7:15 Awb respectievelijk artikel 8:75 Awb en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht een exclusieve en beperkte vergoedingsregeling (hierna tezamen ook: de Nederlandse proceskostenvergoedingsregeling).
4.7.3.De stellingen van belanghebbende dat:
- het Besluit proceskosten bestuursrecht onverbindend is omdat het geen voldoende grondslag vindt in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb dan wel strijdig is met artikel 14 van de Grondwet;
- de Nederlandse proceskostenvergoedingsregeling in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM;
- de Nederlandse proceskostenvergoedingsregeling in strijd is met het gemeenschapsrecht;
vinden geen van alle steun in het recht, zoals mede volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 11 december 2009 (nr. 08/04645, LJN BK5986), 7 oktober 2005 (nr. 35.729, LJN AU3929) en 24 oktober 2003 (nr. 37.565, LJN AF7557).
Belanghebbende heeft niet kunnen wijzen op en het Hof is ook overigens niet gebleken van ontwikkelingen in het (internationale) recht die tot een ander oordeel nopen.
Het Hof is van oordeel dat de Nederlandse wet- en regelgever met het oog op eenvoud van uitvoering en beheersing van kosten zonder schending van enige (hogere) rechtsnorm is kunnen komen tot de Nederlandse proceskostenvergoedingsregeling, die in beginsel uitgaat van forfaitaire vergoedingen. Het Hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat de bedragen van de forfaits regelmatig worden aangepast aan de prijsontwikkeling en dat de rechter in bijzondere omstandigheden kan afwijken van de gestelde forfaits (artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht).
4.7.4.Van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is overigens in casu naar ’s Hofs oordeel geen sprake. Voor zover dit al van belang is, merkt het Hof daarbij op dat in casu geen grondslag bestaat voor het oordeel dat een (materiële) gemeenschapsrechtelijke norm is geschonden (zie hierna onder 4.8.7).
4.8.1.Voor toekenning van een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb bestaat geen grond. Het Hof overweegt daartoe nader als volgt.
4.8.2.Kosten waarvoor de (beperkte) vergoedingsregeling op de voet van artikel 7:15 Awb en artikel 8:75 Awb is bedoeld, en die op die voet niet voor vergoeding in aanmerking komen, komen niet alsnog in aanmerking voor vergoeding op de voet van art. 8:73 Awb. Het Hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank onder 4.2 van haar uitspraak heeft overwogen en voegt daaraan toe dat belanghebbende niet heeft kunnen wijzen op en het Hof ook overigens niet is gebleken van ontwikkelingen in het (internationale) recht die tot een ander oordeel nopen.
4.8.3.Op grond van artikel 8:73 Awb kan, ingeval van een gegrond beroep, vergoeding worden toegekend van kosten, andere dan proceskosten. Aan de voorwaarde dat het beroep gegrond is, is voldaan.
4.8.4.Het Hof volgt belanghebbende voor zover hij stelt dat hij - naar het Hof ambtshalve aanvult: reeds op grond van zijn hoedanigheid van onderdaan van één der lidstaten van de Europese Unie - recht heeft op een 'effective remedy' tegen een schending van een gemeenschapsrechtelijke norm en dat hij bij vaststelling van een
gekwalificeerdeschending van een zodanige norm, recht heeft op vergoeding van aan het desbetreffende normschendende overheidsorgaan toe te rekenen schade. Een en ander binnen de modaliteiten van het nationale recht, dat evenwel de effectieve werking van het gemeenschapsrecht niet mag beknotten.
4.8.5.Als materiële rechtsnormen die belanghebbende geschonden acht, heeft hij in dit verband genoemd het recht op non-discriminatie van gehandicapte arbeiders zoals verankerd in artikel 13 EG (
Hof:vergelijk thans artikl 19 EU-Verdrag) en de EG-Richtlijn nr. 2000/78, het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, alsmede het recht op een ongestoord privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM.
4.8.6.Op grond van de gedingstukken en datgene wat partijen over en weer hebben gesteld, stelt het Hof de voor de beoordeling van de gestelde normschendingen relevante feitelijke grondslag als volgt vast:
Als gevolg van een onzorgvuldigheid van de ontvanger is ten onrechte niet beslist op het verzoek van belanghebbende om uitstel van betaling voor de belastingschuld op zijn voorlopige aangifte IB/PVV voor het jaar 2005. Belanghebbende heeft van zijn kant een 'spontane' betaling verricht op een formeel nog niet vastgestelde belastingschuld en heeft op die manier (naar het Hof wil aannemen: onbedoeld) bijgedragen tot verstoring van het administratieve proces. Door een combinatie van de genoemde factoren is het kunnen gebeuren dat deze betaling, die belanghebbende wilde doen strekken tot gedeeltelijke voldoening van de (nog niet opgelegde) voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2006, is afgeboekt op de nog openstaande belastingschuld ter zake van de voorlopige aanslag 2005 waarvoor een uitstelverzoek liep (waarop abusievelijk niet was beslist). Als gevolg hiervan heeft de ontvanger enige tijd na oplegging van de voorlopige aanslag 2006 op basis van de registratie in zijn geautomatiseerde systeem geconstateerd dat belanghebbende een betalingsachterstand had, ter zake waarvan de ontvanger aan belanghebbende een aanmaning tot betaling, vergezeld van de onderhavige beschikking aanmaningskosten, heeft uitgereikt.
Die aanmaningskosten bedroegen € 6. Om zich tegen die kosten te verweren heeft belanghebbende de onderhavige procedure gevoerd, waarvoor hij kosten heeft moeten maken althans waaraan hij tijd heeft moeten besteden.
4.8.7.Het Hof is van oordeel dat deze feitelijke grondslag verre van toereikend is voor de constatering van een schending (laat staan een
gekwalificeerde) door de ontvanger van enige door belanghebbende ingeroepen materieelrechtelijke norm.
4.8.8.Het Hof merkt hierbij op dat het bij de vaststelling van de relevante feitelijke grondslag geen acht slaat op (gesteld) onrechtmatig handelen van de ontvanger voor zover dit betrekking heeft op daden van invordering die slechts in een procedure voor de burgerlijke rechter kunnen worden getoetst. Het Hof gaat ervan uit dat de rechten op een 'effective remedy' in een zodanige procedure evenzeer zijn gewaarborgd.
4.8.9.Voorts merkt het Hof op dat in het kader van de onderhavige procedure slechts het onrechtmatig handelen van de ontvanger aan de orde is en dat het (gestelde) onrechtmatig handelen van het UWV en/of de voormalige werkgever van belanghebbende niet aan de ontvanger kan worden toegerekend. In dit verband overweegt het Hof - ten overvloede - dat enig oorzakelijk verband tussen het door belanghebbende gestelde doen en laten van (functionarissen van) de Belastingdienst en de door belanghebbende gestelde schade - afgezien van de proceskosten in bezwaar en beroep, waarvoor artikel 8:73 Awb geen remedie biedt - niet is komen vast te staan. Dat belanghebbende door de Belastingdienst wordt gedwongen tot zoveel "verweerwerk" dat zijn "fundamentele rechten op reïntegratie in beroep en maatschappij onder druk komen te staan" en dat hij (juist) daardoor "(z)ijn beroep naar keuze niet (kan) uitoefenen, niet meer (kan) afstuderen, de uitwerkingen van (z)ijn ziekte en handicap niet meer met (z)ijn bekwaamheden (kan) compenseren, niet in de maatschappij (kan) integreren en geen gezin meer (kan) stichten", acht het Hof vergezocht en in ieder geval tegenover de gemotiveerde betwisting door de ontvanger niet aannemelijk gemaakt. Anders gezegd: aan het voor het in rechte vaststellen van aansprakelijkheid noodzakelijke causaliteitsvereiste is niet voldaan. De door belanghebbende ingeroepen bepalingen van gemeenschapsrecht en overig internationaal recht derogeren niet aan dit causaliteitsvereiste.
4.8.10.Bij deze stand van zaken kan de stelling van belanghebbende dat het beleid van de staatssecretaris zoals dat blijkt uit de brief van 7 december 2012, BLKB 2012-1750 tot gevolg heeft dat hij in de bezwaarfase de hem op grond van het gemeenschapsrecht toekomende rechtsbescherming moet ontberen - wat er overigens van die stelling moge zijn - onbehandeld blijven.