Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Het oordeel van de rechtbank
.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 augustus 2013 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de erfbelasting van belanghebbende, die de enige erfgenaam was van erflaatster [Y]. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd van € 53.434, gebaseerd op een belaste verkrijging van € 473.338 na het overlijden van erflaatster in 2010. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur handhaafde deze na bezwaar. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot € 42.834, maar het hoger beroep van de inspecteur leidde tot een herbeoordeling van de zaak door het Hof.
Het Hof oordeelde dat het bedrag van € 181.975, dat erflaatster na de levering van de woning aan belanghebbende had kwijtgescholden, niet in mindering komt op de fictieve erfrechtelijke verkrijging van de woning op grond van artikel 7 van de Successiewet 1956. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de kwijtschelding van de koopsom geen reële tegenprestatie vormde, omdat de intentie tot kwijtschelding al bij de overdracht was vastgelegd. Daarnaast oordeelde het Hof dat de door erflaatster niet betaalde huur, vermeerderd met rente, belast is op grond van artikel 10 van de Successiewet 1956. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van erfbelasting rekening te houden met de reële tegenprestatie en de intenties van de partijen bij de overdracht van onroerend goed. Het Hof concludeerde dat de inspecteur terecht de niet betaalde huur en de kwijtschelding van de koopsom in aanmerking had genomen voor de erfbelasting, en dat de aanslag op de juiste wijze was vastgesteld.