Volgens het Advocatenkantoor is onjuist hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 3.29, waarin besproken wordt wat de gevolgen zijn van de ontbindingsbrief van 6 april 2006.
Het gaat hier om de brief die gericht is aan [appellant], productie 19 bij inleidende dagvaarding. Productie 21, een brief die gericht is aan [T], is in dit verband niet relevant. In r.o. 3.29 heeft het hof beslist dat de ontbindingsbrief van 6 april 2006 zo moet worden uitgelegd, dat [appellant] verschuldigd blijft de tot dan toe openstaande bedragen (de onbetaald gebleven facturen), en voorts dat die bedragen kennelijk uitkomen op € 48.305,25, wanneer de brief gelezen wordt in samenhang met de eerdere brief van [K] van 17 januari 2006, waarin wordt gemeld dat [appellant] op 15 januari 2006 een bedrag verschuldigd is van € 48.305,25 (productie 17 inleidende dagvaarding).
Hieraan is nog toe te voegen dat ook in de brief van het Advocatenkantoor van 13 januari 2006 aan [T] is vermeld dat [appellant] conform het arrangement per 15 januari 2006 een bedrag dient te voldoen van € 48.305,25 (productie 4 inleidende dagvaarding). Deze uitleg van de brief is ook des te aannemelijker omdat die tot een redelijke uitkomst leidt. Het is niet redelijk dat ontbinding van een overeenkomst van opdracht wegens tekortkoming in de betalingsverplichting ertoe leidt dat de opdrachtnemer alsnog een hoger bedrag dient te betalen als vergoeding voor de verrichte werkzaamheden dan het daarvoor overeengekomen loon. In hetgeen het Advocatenkantoor in zijn akte naar voren brengt, ziet het hof geen aanleiding om terug te komen op deze beslissing.
Van overschrijding van de grenzen van de rechtsstrijd is geen sprake, nu [appellant] in de toelichting bij de grieven XX tot en met XII de door het hof gegeven uitleg heeft verdedigd.
Het hof merkt hierbij op dat geen sprake is van afstand van recht door het Advocatenkantoor en dat het hof met zijn uitleg van de ontbindingsbrief dat ook niet heeft beslist. Het hof heeft evenmin geoordeeld dat sprake is van rechtsverwerking.
Het aanbod van het Advocatenkantoor om te bewijzen dat [Y] en [K] nimmer de bedoeling hebben gehad om in de brieven van 6 april 2006 en 17 januari 2006 afstand te doen van een vorderingsrecht, wordt door het hof gepasseerd. Niet alleen heeft het hof op dit punt reeds een bindende eindbeslissing gegeven en is er geen grond om thans op dit oordeel terug te komen, maar bovendien heeft het hof niet geoordeeld dat afstand is gedaan van een vorderingsrecht.