ECLI:NL:GHAMS:2013:245

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.053.330-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande bedragen en aanvullende werkzaamheden door Advocatenkantoor

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van een appellant tegen een Advocatenkantoor. De appellant, vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, had een geschil over de betaling van openstaande bedragen en de aard van aanvullende werkzaamheden die door het Advocatenkantoor waren verricht. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant een bedrag van € 62.794,91 verschuldigd is aan het Advocatenkantoor, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 16 januari 2007. De appellant had betoogd dat hij niet aansprakelijk was voor de kosten van de aanvullende werkzaamheden, maar het hof oordeelde dat het Advocatenkantoor voldoende had aangetoond dat deze werkzaamheden in opdracht van de appellant waren uitgevoerd. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam vernietigd voor zover deze in conventie waren gewezen en heeft de appellant veroordeeld tot betaling van het verschuldigde bedrag. Tevens is het Advocatenkantoor veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen door de appellant te veel was betaald. De kosten van de procedure zijn eveneens aan de appellant opgelegd, waarbij het hof de kosten in eerste aanleg en hoger beroep heeft begroot. Het arrest is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.

Uitspraak

zaaknummer 200.053.330/01
29 januari 2013
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
AFDELING CIVIEL EN BELASTING RECHT, TEAM II
ARREST
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats], te [Land],
APPELLANT,
advocaat:
mr. I.M.C.A. Reinders Folmerte Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid [X] B.V.,
voorheen geheten [Y] & PARTNERS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat:
mr. P.J.M. Gerritsente Amsterdam.
Partijen zullen worden aangeduid als [appellant] en het Advocatenkantoor.

1.Het verdere procesverloop

1.1
Bij het tussenarrest van 28 februari 2012 is de zaak naar de rol verwezen.
1.2
Het Advocatenkantoor heeft een akte uitlating na tussenarrest genomen, tevens akte houdende vermeerdering van eis, met een productie.
1.3
[appellant] heeft een antwoordakte genomen, tevens akte uitlating productie.
1.4
Partijen hebben ter zitting van 18 december 2012 hun standpunten mondeling doen bepleiten, [appellant] door
mr. M.F.H. van Delft, advocaat te Leusden, en het Advocatenkantoor door mr. P.J.M. Gerritsen, advocaat te Amsterdam, beiden onder overlegging van pleitnotities.
1.5
Ten slotte hebben partijen om arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1
Zowel [appellant] als het Advocatenkantoor hebben het hof verzocht terug te komen van bindende eindbeslissingen die zijn neergelegd in het tussenarrest.
2.2
Volgens [appellant] is onjuist de beslissing van het hof, vervat in r.o. 3.9 en 3.10, dat de overeengekomen voorwaarde moet worden opgevat als een ontbindende voorwaarde en niet als een opschortende voorwaarde.
Het hof ziet in het door [appellant] naar voren gebrachte geen aanleiding om terug te komen van deze beslissing, ook niet wanneer in aanmerking wordt genomen dat [appellant] de woorden ‘eruit stappen’ heeft gebezigd.
2.3
Voorts heeft [appellant] het hof bij pleidooi verzocht om terug te komen van zijn beslissing over de gezamenlijke opdracht van [appellant] c.s. aan het Advocatenkantoor, zoals neergelegd in r.o. 3.23 en 3.24 van het tussenarrest.
In hetgeen [appellant] aanvoert ziet het hof geen aanleiding te voldoen aan dit verzoek en terug te komen van zijn (bewijs)beslissing.
2.4
Volgens het Advocatenkantoor is onjuist hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 3.29, waarin besproken wordt wat de gevolgen zijn van de ontbindingsbrief van 6 april 2006.
Het gaat hier om de brief die gericht is aan [appellant], productie 19 bij inleidende dagvaarding. Productie 21, een brief die gericht is aan [T], is in dit verband niet relevant. In r.o. 3.29 heeft het hof beslist dat de ontbindingsbrief van 6 april 2006 zo moet worden uitgelegd, dat [appellant] verschuldigd blijft de tot dan toe openstaande bedragen (de onbetaald gebleven facturen), en voorts dat die bedragen kennelijk uitkomen op € 48.305,25, wanneer de brief gelezen wordt in samenhang met de eerdere brief van [K] van 17 januari 2006, waarin wordt gemeld dat [appellant] op 15 januari 2006 een bedrag verschuldigd is van € 48.305,25 (productie 17 inleidende dagvaarding).
Hieraan is nog toe te voegen dat ook in de brief van het Advocatenkantoor van 13 januari 2006 aan [T] is vermeld dat [appellant] conform het arrangement per 15 januari 2006 een bedrag dient te voldoen van € 48.305,25 (productie 4 inleidende dagvaarding). Deze uitleg van de brief is ook des te aannemelijker omdat die tot een redelijke uitkomst leidt. Het is niet redelijk dat ontbinding van een overeenkomst van opdracht wegens tekortkoming in de betalingsverplichting ertoe leidt dat de opdrachtnemer alsnog een hoger bedrag dient te betalen als vergoeding voor de verrichte werkzaamheden dan het daarvoor overeengekomen loon. In hetgeen het Advocatenkantoor in zijn akte naar voren brengt, ziet het hof geen aanleiding om terug te komen op deze beslissing.
Van overschrijding van de grenzen van de rechtsstrijd is geen sprake, nu [appellant] in de toelichting bij de grieven XX tot en met XII de door het hof gegeven uitleg heeft verdedigd.
Het hof merkt hierbij op dat geen sprake is van afstand van recht door het Advocatenkantoor en dat het hof met zijn uitleg van de ontbindingsbrief dat ook niet heeft beslist. Het hof heeft evenmin geoordeeld dat sprake is van rechtsverwerking.
Het aanbod van het Advocatenkantoor om te bewijzen dat [Y] en [K] nimmer de bedoeling hebben gehad om in de brieven van 6 april 2006 en 17 januari 2006 afstand te doen van een vorderingsrecht, wordt door het hof gepasseerd. Niet alleen heeft het hof op dit punt reeds een bindende eindbeslissing gegeven en is er geen grond om thans op dit oordeel terug te komen, maar bovendien heeft het hof niet geoordeeld dat afstand is gedaan van een vorderingsrecht.
2.5
Het hof heeft het Advocatenkantoor in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over zijn voorlopig oordeel dat op het bedrag van € 48.305,25 het reeds betaalde bedrag van € 14.000,-- in mindering moet worden gebracht.
Bij punt 51 van zijn akte na tussenarrest heeft het Advocatenkantoor gesteld dat de betaling van € 14.000,-- een betaling van [T] betreft, die ziet op de aanvullende werkzaamheden en derhalve geheel los staat van het betalingsarrangement.
Naar ’s hofs oordeel heeft het Advocatenkantoor hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen grond is om de betaling van € 14.000,-- in mindering te brengen op het door [appellant] verschuldigde, zodat [appellant] het gehele bedrag van € 48.305,25 is verschuldigd.
2.6
Voorts heeft het hof in r.o. 3.17 van het tussenarrest het Advocatenkantoor in de gelegenheid gesteld te verduidelijken waaruit blijkt dat [appellant] mede opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden met betrekking tot het stellen van een bankgarantie.
In zijn akte heeft het Advocatenkantoor erop gewezen dat [appellant] c.s. door het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 8 december 2005 waren veroordeeld tot het stellen van zekerheid; dat het Advocatenkantoor bij brief van 16 februari 2006 bevestigd heeft aan [appellant] c.s. dat geïnstrueerd is tot het verlenen van opdracht aan het Advocatenkantoor om de bankgarantie (contragarantie) te stellen en dat [appellant] deze brief voor akkoord heeft ondertekend. [appellant] stelt daar tegenover dat hij zijn handtekening niet heeft gezet onder de brief van 16 februari 2006; dat in de brief niets gezegd wordt over een honorarium; dat hij kon volstaan met het storten van gelden op de derdenrekening van mr. Koets als contragarantie voor de bankgarantie en dat hij dat ook heeft gedaan en dat de bankgaranties dateren van na beëindiging van de opdracht aan het Advocatenkantoor.
Het hof is van oordeel dat het Advocatenkantoor toereikend heeft toegelicht dat [appellant] de kosten verschuldigd is, en dat het verweer van [appellant] niet opgaat. Ook als hij de brief van 16 februari 2006 niet heeft ondertekend, staat vast dat hij deze heeft ontvangen en dat hij dus bekend was met de werkzaamheden die het Advocatenkantoor zou gaan verrichten met betrekking tot de bankgarantie, als uitvloeisel van de veroordeling daartoe in het arrest van het hof. Daarmee kon [appellant] weten dat het Advocatenkantoor kosten zou gaan maken en dat hij daaraan mee diende te betalen.
Derhalve zal het hof [appellant] veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.284,96.
Grief VIIen
grief VIIIfalen.
2.7
Voorts is aan de orde het punt van de aanvullende werkzaamheden. Het hof heeft het Advocatenkantoor in de gelegenheid gesteld om duidelijkheid te verschaffen over de precieze aard en omvang van de aanvullende werkzaamheden, en het opdracht geven door [appellant] c.s. voor deze werkzaamheden.
Het hof onderschrijft niet de stelling van het Advocatenkantoor dat dit geen onderdeel was van het processuele debat. De kern van de stellingen van [appellant] is immers steeds geweest dat hij niets verschuldigd is aan het Advocatenkantoor, in ieder geval niet na beëindiging van de opdracht en zijn overstap naar mr. Koets per augustus 2005.
Naar het oordeel van het hof heeft het Advocatenkantoor thans voldoende toegelicht welke bedragen in rekening zijn gebracht en op welke werkzaamheden die zien. Het Advocatenkantoor heeft een en ander thans nader onderbouwd met uitgesplitste urenstaten. Gelet op de toelichting op de aard van de werkzaamheden, is het hof van oordeel dat [appellant] gehouden is de aanvullende werkzaamheden te betalen. Het hof overweegt hierbij dat [appellant] c.s. in ieder geval tot augustus 2005 samen zijn opgetrokken en dat genoegzaam is toegelicht dat de werkzaamheden van vóór dat tijdstip c.q. daaruit rechtstreeks voortvloeiend mede in opdracht van [appellant] zijn verricht. Voor de overdrachtswerkzaamheden geldt dat [appellant] onvoldoende betwist heeft dat deze hebben plaatsgevonden en dat hij gehouden is tot betaling.
Daarmee is toewijsbaar een bedrag van € 11.185,46 +
€ 2.019,24.
2.8
Aldus is toewijsbaar € 48.305,25 + € 1.284,96 +
€ 11.185,46 + € 2.019,24, derhalve in totaal € 62.794,91. Het hof zal dit bedrag toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2007. Het hof ziet geen aanleiding om de wettelijke rente pas toe te wijzen vanaf het vonnis van de rechtbank, zoals [appellant] bij
grief XXXverdedigt. Deze grief faalt derhalve.
2.9
Het voorgaande heeft tot gevolg dat [appellant] aanspraak kan maken jegens het Advocatenkantoor op terugbetaling van hetgeen hij te veel heeft betaald.
Het Advocatenkantoor heeft verzocht het arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, omdat het cassatie wil instellen. Het hof ziet geen aanleiding dit verzoek toe te wijzen, gelet op de belangen die partijen over en weer hebben.
Voorts heeft het Advocatenkantoor verzocht in dat geval [appellant] te veroordelen tot het stellen van zekerheid, zulks naar het hof begrijpt op de voet van art. 233 lid 3 Rv. Het hof zal deze vordering afwijzen, nu het Advocatenkantoor onvoldoende heeft gemotiveerd dat [appellant] niet in staat zou zijn, indien het arrest uiteindelijk niet in stand zou blijven, het door het Advocatenkantoor teveel betaalde terug te betalen.
3.1
Als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het geding. Het hof zal de kosten toewijzen in tarief IV, gelet op het toe te wijzen bedrag. Daarmee faalt ook
grief XXXI.
3.11
Bij een behandeling van hetgeen [appellant] overigens nog heeft aangevoerd, heeft hij geen belang meer. Voor zover dit anders is, geldt dat het gestelde niet toereikend is onderbouwd en/of niet tot enig ander rechtsgevolg kan leiden dan hiervoor is beslist.
3.12
Voor zover partijen bewijsaanbiedingen hebben gedaan, zullen deze worden gepasseerd, nu deze niet ter zake dienend zijn, dan wel onvoldoende concreet onderbouwd, dan wel niet tot een andere beslissing kunnen leiden.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2008 en 2 december 2009, voor zover gewezen in conventie;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan het Advocatenkantoor van een bedrag van € 62.794,91, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2007 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt het Advocatenkantoor tot terugbetaling van hetgeen door [appellant] ter uitvoering van de bestreden vonnissen meer is voldaan aan het Advocatenkantoor, dan het thans toegewezen bedrag, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure en begroot die tot aan deze uitspraak op:
in eerste aanleg: op € 4.692,31 aan verschotten en € 4.470,-- voor salaris;
in hoger beroep: op € 6.085,-- aan verschotten en € 5.708,50 voor salaris;
wijst af het meer of anders gevorderde;
bekrachtigt de vonnissen voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, G.C.C. Lewin en M.A.J.G. Janssen en in het openbaar uitgesproken op
29 januari 2013 door de rolraadsheer.