In deze zaak gaat het om de beëindiging van een huurovereenkomst voor een kelderruimte in een pand te Amsterdam. De appellanten, die eigenaar zijn van het naastgelegen pand, hebben de kelderruimte meer dan tien jaar gehuurd van de toenmalige eigenaar. Na de overdracht van het pand aan de geïntimeerde, die de opvolgend verhuurder is, ontstonden er geschillen over de huur. De geïntimeerde heeft de huurovereenkomst per brief opgezegd, wat door de appellanten niet werd geaccepteerd. De geïntimeerde heeft vervolgens in kort geding ontruiming gevorderd, wat leidde tot een vonnis dat de ontruiming toestond. In de bodemprocedure vorderden de appellanten dat de huurovereenkomst zou voortduren, terwijl de geïntimeerde in reconventie de beëindiging van de huurovereenkomst en ontruiming vorderde.
De kantonrechter heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen en die van de geïntimeerde toegewezen, waarbij hij het belang van de verhuurder om de kelderruimte weer in gebruik te nemen zwaarder liet wegen dan het belang van de appellanten bij voortzetting van de huur. De appellanten gingen in hoger beroep, maar het hof oordeelde dat de belangenafweging in het voordeel van de verhuurder uitviel. Het hof concludeerde dat de appellanten onvoldoende aannemelijk hadden gemaakt dat hun plannen voor de kelderruimte realistisch waren, en dat de geïntimeerde een reëel belang had bij het terugbrengen van de oorspronkelijke staat van haar pand.
Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, met de aanpassing dat de datum van beëindiging van de huurovereenkomst werd vastgesteld op 1 september 2013. De appellanten werden veroordeeld tot ontruiming van de kelderruimte en moesten de proceskosten dragen. Dit arrest is uitgesproken op 23 juli 2013 door de meervoudige burgerlijke kamer van het Gerechtshof Amsterdam.