In deze zaak gaat het om de bepaling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 1] na de beëindiging van de relatie tussen de man en de vrouw. De man is in hoger beroep gekomen tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Amsterdam, waarin een bijdrage van € 653,- per maand was vastgesteld. De man verzoekt om een lagere bijdrage van € 136,- per maand, terwijl de vrouw een hogere bijdrage van € 780,- per maand wenst. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van beide partijen in overweging genomen, waaronder hun netto gezinsinkomen en de behoefte van het kind. Het hof oordeelt dat de behoefte van [minderjarige 1] moet worden vastgesteld op basis van het netto gezinsinkomen tijdens de relatie, inclusief privéonttrekkingen van de man. Het hof komt tot de conclusie dat de behoefte van [minderjarige 1] na indexering € 632,- per maand bedraagt. De draagkracht van beide ouders wordt ook in aanmerking genomen, waarbij de vrouw geen draagkracht heeft om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en stelt de bijdrage van de man vast op € 136,- per maand, met de bepaling dat voor zover de man meer heeft betaald, dit niet teruggevorderd kan worden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 23 juli 2013.