ECLI:NL:GHAMS:2013:2277

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
26 juli 2013
Zaaknummer
200.111.364/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige na relatiebreuk

In deze zaak gaat het om de bepaling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 1] na de beëindiging van de relatie tussen de man en de vrouw. De man is in hoger beroep gekomen tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Amsterdam, waarin een bijdrage van € 653,- per maand was vastgesteld. De man verzoekt om een lagere bijdrage van € 136,- per maand, terwijl de vrouw een hogere bijdrage van € 780,- per maand wenst. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van beide partijen in overweging genomen, waaronder hun netto gezinsinkomen en de behoefte van het kind. Het hof oordeelt dat de behoefte van [minderjarige 1] moet worden vastgesteld op basis van het netto gezinsinkomen tijdens de relatie, inclusief privéonttrekkingen van de man. Het hof komt tot de conclusie dat de behoefte van [minderjarige 1] na indexering € 632,- per maand bedraagt. De draagkracht van beide ouders wordt ook in aanmerking genomen, waarbij de vrouw geen draagkracht heeft om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en stelt de bijdrage van de man vast op € 136,- per maand, met de bepaling dat voor zover de man meer heeft betaald, dit niet teruggevorderd kan worden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 23 juli 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 23 juli 2013
Zaaknummer: 200.111.364/01
Zaaknummer eerste aanleg: 486739 / FA RK 11-2778 (MB SH)
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. C.E. Tonningen-ter Huizen te Hilversum,
tegen
[…],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. L. van Eck Rasmussen te Naarden.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 9 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikkingen van 20 februari 2012 en 16 mei 2012 van de rechtbank Amsterdam, beide met kenmerk 486739 / FA RK 11-2778 (MB SH).
1.3.
De man heeft op 22 augustus 2012 stukken die betrekking hebben op de procedure in eerste aanleg ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 25 oktober 2012 een verweerschrift ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 21 januari 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De man heeft op 24 januari 2013 en 6 februari 2013 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 7 februari 2013 ter terechtzitting behandeld en aangehouden. Het hof heeft van het verhandelde ter zitting proces-verbaal opgemaakt.
1.8.
De vrouw heeft op 7 maart 2013 nadere stukken ingediend.
1.9.
De man heeft op 8 maart 2013 een nader stuk ingediend.
1.10.
De behandeling van de zaak is voortgezet ter terechtzitting van 21 maart 2013, alwaar zijn verschenen partijen, beiden bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben tot februari 2011 een relatie gehad. Uit hun relatie is [in] 2000 […] (hierna: [minderjarige 1]) geboren. De man heeft [minderjarige 1] erkend.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1971. Hij heeft een relatie met [x], maar woont niet met haar samen. Uit hun relatie is [in] 2012 […] (hierna: [minderjarige 2]) geboren. [minderjarige 2] woont bij de partner van de man.
Hij exploiteert als eenmanszaak een onderneming, genaamd [onderneming 1]. Het bedrijfsresultaat over 2010, 2011 en 2012 bedroeg respectievelijk € 34.635,-, € 37.136,- en € 16.072,- volgens de jaarrapporten over die jaren.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde woning betaalt hij € 1.051,- per maand aan rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt hij € 181,- per maand. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 324.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 166,- per maand.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1959. Zij vormt met [minderjarige 1] een eenoudergezin.
Zij heeft een onderneming, genaamd [onderneming 2], als eenmanszaak geëxploiteerd.
Zij is op oproepbasis een variabel aantal uren per maand werkzaam in loondienst bij […] (hierna: [bedrijf]). Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 15.210,-.
Aan huur en enige servicekosten betaalt zij € 682,- per maand. De huurtoeslag bedraagt € 257,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 115,- per maand. Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 88,- per maand.
Zij heeft een schuld aan Rabobank in verband met [onderneming 2], van thans circa € 14.000,-.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking van 20 februari 2012 is bepaald dat bij nadere beschikking uitspraak zal worden gedaan over de verzoeken van partijen omtrent de kinderbijdrage. Bij de bestreden beschikking van 16 mei 2012 is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] bepaald van € 653,- per maand met ingang van 1 april 2011.
Deze beschikkingen zijn gegeven op het verzoek van de vrouw de bijdrage te bepalen op € 780,- per maand met ingang van 9 maart 2011, althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist zou achten, en het verzoek van de man te bepalen:
dat hij een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] zal voldoen van € 136,- per maand met ingang van de datum van de beschikking en;
dat de bijdrage in de periode voorafgaand aan de datum van de beschikking zal worden bepaald op het bedrag dat hij te dier zake heeft betaald.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre, zijn verzoek in eerste aanleg alsnog toe te wijzen.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, althans zijn verzoek af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van de procedure.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
In geschil is met welk bedrag de man met ingang van 1 april 2011 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1].
4.2.
Partijen twisten over de behoefte van [minderjarige 1] aan een bijdrage in voormelde kosten. Het hof overweegt dat de behoefte volgens de gebruikelijke normen dient te worden bepaald aan de hand van het netto gezinsinkomen tijdens de relatie van partijen, die in februari 2011 is geëindigd. Het gezinsinkomen dient als maatstaf te worden gehanteerd, omdat dit bepalend is voor de uitgaven die ten behoeve van het kind zijn gedaan en uitgangspunt is dat een kind in financieel opzicht niet slechter af behoort te zijn na het uiteengaan van zijn ouders. Het gezinsinkomen wordt, anders dan door de man is betoogd, indien een ouder een onderneming drijft, mede bepaald door de privéonttrekkingen die daaruit tijdens de relatie zijn gedaan. Deze onttrekkingen hebben immers de toenmalige levensstandaard van het kind bepaald. Het hof zal de behoefte van [minderjarige 1] derhalve bepalen uitgaande van de privéonttrekkingen die door de man zijn gedaan in 2010, het jaar voorafgaand aan het uiteengaan van partijen. Dat partijen voorafgaand aan hun uiteengaan op te grote voet hebben geleefd doordat, zoals door de man is aangevoerd, de privéonttrekkingen zijn gefinancierd door schulden aan te gaan, maakt dit niet anders. Wel is uit de stukken in het dossier gebleken dat de privéonttrekkingen in de loop van verscheidene jaren een voortdurend dalende tendens laten zien. Hierdoor acht het hof het niet redelijk om privéonttrekkingen uit de jaren vóór 2010 mede in aanmerking nemen bij de behoeftebepaling. Het besteedbare inkomen van de man uit de onttrekkingen bedroeg in 2010 € 43.131,- netto, zijnde € 3.594,- netto per maand. Dat de man daarnaast over voor de behoeftebepaling relevante zwarte inkomsten beschikte, zoals door de vrouw is opgemerkt, neemt het hof niet aan, nu zij daartoe onvoldoende heeft gesteld. Vaststaat dat de vrouw toen een netto inkomen had van circa € 500,- per maand, zodat het hof uitgaat van een gezinsinkomen van partijen van € 4.094,- netto per maand. Gelet op dit inkomen en [minderjarige 1's] leeftijd, leidt toepassing van de daarvoor geldende normen ertoe dat [minderjarige 1's] behoefte in 2011 na indexering € 632,- per maand bedroeg.
De omstandigheid dat bij het berekenen van de behoefte het kindgebonden budget volgens de thans geldende normen vanaf 1 januari 2013 op een andere wijze dan voorheen in aanmerking behoort te worden genomen, zoals door de man is aangevoerd, vormt geen aanleiding om [minderjarige 1's] behoefte per die datum opnieuw vast te stellen, aangezien de ingangsdatum van de bijdrage gelegen is voor genoemde datum.
4.3.
Voorts twisten partijen over hun draagkracht tot het betalen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1]. Nu beide ouders zijn gehouden bij te dragen in de kosten van [minderjarige 1], komt het niet alleen aan op de draagkracht van de man, maar ook die van de vrouw, teneinde [minderjarige 1's] kosten over hen te kunnen verdelen. Partijen zullen voor het vergelijken van de ten behoeve van [minderjarige 1] beschikbare draagkracht beiden als alleenstaande worden beschouwd. De daarbij behorende bijstandsnorm zal derhalve ten aanzien van hen beiden worden gehanteerd.
4.4.
Bij het berekenen van de draagkracht van de vrouw zal het inkomen dat zij bij [bedrijf] verwerft worden bepaald aan de hand van haar jaaropgave over 2012. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de (eventuele) extra uren die zij in dat jaar in de weekenden dan wel de avonden heeft gewerkt, hierin zijn verdisconteerd. Dat de vrouw daarnaast inkomsten heeft gegenereerd door middel van [onderneming 2] en/of dat zij geld heeft ontvangen uit de verkoop van [onderneming 2], heeft de man – tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw – onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het hof zal derhalve inkomsten noch vermogen in verband met [onderneming 2] in aanmerking nemen. Dit geldt voor wat de inkomsten betreft temeer nu de vrouw onbetwist heeft verklaard dat [onderneming 2] per 16 januari 2012 is uitgeschreven uit het handelsregister. Aan de zijde van de vrouw zal rekening worden gehouden met de alleenstaande-ouderkorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget, waarvoor zij in aanmerking komt. Bovendien zal de schuld aan Rabobank in aanmerking worden genomen. De vrouw heeft onweersproken verklaard dat deze schuld uit de relatie van partijen stamt. Deze schuld vormt volgens de gebruikelijke normen in beginsel een noodzakelijke last van de vrouw die ten opzichte van [minderjarige 1] als een redelijke uitgave kan worden beschouwd. Gesteld noch gebleken is dat de Rabobank-schuld onnodig is aangegaan of dat de vrouw de mogelijkheid heeft zich daarvan te bevrijden of voor de voldoening daarvan een regeling te treffen. Volgens de vrouw bedraagt deze schuld thans circa € 14.000,- en dient zij hierop te betalen door middel van loonbeslag. Onduidelijk is gebleven hoeveel zij op deze schuld dient te betalen. Indien evenwel ervan wordt uitgegaan dat de vrouw een, in verhouding tot de omvang van de Rabobank-schuld, gepast maandelijks bedrag hierop dient af te lossen, dan leidt dit het hof ertoe te oordelen dat de vrouw geen draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te voldoen.
4.5.
De man heeft in hoger beroep verzocht een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] te betalen van € 136,- per maand vanaf 16 mei 2012. Hij verzoekt de tot die datum te betalen bijdrage te bepalen op het bedrag dat hij totdien daadwerkelijk heeft betaald. Namens de vrouw is ter zitting in hoger beroep verklaard dat de man in 2011 vanaf april viermaal € 150,- en in 2012 in totaal € 2.250,- aan kinderalimentatie heeft voldaan. Het hof gaat hierom ervan uit dat de man in 2012 tot 16 mei naar verhouding circa € 840,- aan onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] heeft betaald.
De man heeft in verband met het beoordelen van zijn draagkracht verklaard dat hij een schuldenlast heeft die thans in totaal € 71.487,- bedraagt. Het bestaan van deze schuldenlast is door de vrouw evenwel betwist. Het hof overweegt dat de man slechts over een gedeelte van de door hem opgevoerde schulden stukken in het geding heeft gebracht. Van die getoonde schulden dateert in een aantal gevallen het meest recente stuk van zodanig lang geleden, dat niet duidelijk is of de schuld die daaruit blijkt thans nog steeds aanwezig is. Het hof zal de door de man gestelde schulden derhalve buiten beschouwing laten bij de berekening van zijn draagkracht.
Dit brengt evenwel niet mee dat de man voldoende draagkracht heeft om een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te betalen dan de bedragen die hij in de periode van 1 april 2011 tot 16 mei 2012 heeft voldaan en hij voor de periode na 16 mei 2012 heeft aangeboden. Het resultaat van de onderneming van de man over 2012 is fors lager dan dat over de voorgaande jaren. De vrouw heeft betoogd dat niet van het resultaat over 2012 behoort te worden uitgegaan, nu de door de man gepresenteerde, door zijn accountant opgestelde cijfers van zijn eenmanszaak over dat jaar incorrect zijn. Het hof volgt haar hierin niet, nu zij haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft betoogd dat het verslechteren van het resultaat van zijn onderneming het gevolg is van de huidige economische crisis. Hierdoor is een scherpe concurrentiestrijd uitgebroken binnen de schildersbranche waarin hij opereert. Daarnaast hebben klanten volgens de man minder geld te besteden voor schilderswerkzaamheden. Het betoog van de man komt het hof aannemelijk voor. Daar komt bij dat de vrouw heeft erkend dat de man het economische tij tegen heeft. Wel meent zij dat de gevolgen daarvan voor hem wel meevallen, gezien de bedragen die hij aan zijn onderneming onttrekt. In dit laatste volgt het hof de vrouw niet, nu niet is gebleken dat de onttrekkingen thans op een onredelijk hoog niveau liggen, terwijl deze in de loop der jaren een dalende tendens hebben laten zien. Het hof volgt de vrouw evenmin in haar betoog dat de man naast zijn inkomsten uit zijn eenmanszaak zwarte inkomsten heeft, nu dit door haar onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Gelet op de gevolgen die de onderneming van de man ondervindt van de huidige economische crisis, acht het hof het onredelijk om bij het beoordelen van zijn inkomen ten behoeve van de draagkrachtberekening, de (hogere) bedrijfsresultaten over de jaren vóór 2012 in aanmerking te nemen.
Bovendien heeft het hof bij het beoordelen van de draagkracht van de man, naast het hierboven onder 2.2 overwogene, tevens in aanmerking genomen dat de voor onderhoud beschikbare draagkracht aan zijn zijde gelijkelijk dient te worden verdeeld over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] jegens wie hij eveneens onderhoudsplichtig is.
4.6.
Het voorgaande leidt het hof ertoe te oordelen dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd.
Hetgeen hierboven onder 4.5 is overwogen over de in 2012 door de man voldane kinderalimentatie en het deel daarvan dat wordt geacht te zien op het tijdvak tot 16 mei 2012, leidt ertoe dat de man vanaf die datum een hogere onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] heeft betaald dan € 136,- per maand. Daarnaast is ter zitting in hoger beroep namens de vrouw verklaard dat de man in januari, februari en maart 2013 onderhoudsbijdragen van respectievelijk € 250,-, € 250,- en € 200,- heeft voldaan. Het hof zal derhalve bepalen dat voor zover de man vanaf 16 mei 2012 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan € 136,- per maand, van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt, gelet op het lage inkomen van de vrouw en het bij haar geconstateerde gebrek aan draagkracht. Daar komt bij dat een onderhoudsbijdrage zoals hier aan de orde is van maand tot maand pleegt te worden verbruikt.
4.7.
Gelet op de uitkomst van de procedure, is er onvoldoende aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw is verzocht. Deze kosten dienen op de gebruikelijke wijze te worden gecompenseerd.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep van 16 mei 2012 en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man, voor toekomstige termijnen bij vooruitbetaling, te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1]:
  • voor de periode van 1 april 2011 tot 16 mei 2012 op de bijdrage die door de man met betrekking tot die periode aan de vrouw is betaald;
  • met ingang van 16 mei 2012 op € 136,- (HONDERD ZESENDERTIG EURO) per maand, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 16 mei 2012 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. C.E. Buitendijk en mr. J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2013.