ECLI:NL:GHAMS:2013:2271

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
12-00456
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ANBI-status voor Stichting [X] op basis van niet uitsluitend algemeen nut

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van Stichting [X] om als algemeen nut beogende instelling (ANBI) te worden aangemerkt. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder het verzoek van de stichting afgewezen, omdat de activiteiten van de stichting niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut zouden dienen. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd, waarna de stichting in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de voorgenomen activiteiten van de stichting, die gericht zijn op het bieden van spel- en recreatiemogelijkheden voor kinderen, niet voldoen aan de eisen voor ANBI-status. Het Hof stelde vast dat het spel- en vermakelijkheidselement van de activiteiten op de voorgrond staat en dat de stichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar doelstellingen en werkzaamheden zich nagenoeg uitsluitend richten op kinderen met een moeilijke achtergrond. De activiteiten zijn toegankelijk voor alle kinderen, wat betekent dat het particuliere belang van de deelnemers prevaleert boven het algemeen belang.

De rechtbank had eerder al geconcludeerd dat de activiteiten van de stichting niet als algemeen nut beogend kunnen worden aangemerkt, en het Hof bevestigde deze conclusie. De stichting had niet aangetoond dat haar activiteiten primair gericht zijn op het dienen van het algemeen belang, en de omstandigheid dat ook kwetsbare kinderen kunnen deelnemen, volstaat niet om de ANBI-status te rechtvaardigen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00456
25 juli 2013
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [X], gevestigd te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 11/4821 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor ‘s-Hertogenbosch,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking, gedagtekend 6 april 2011, het verzoek van belanghebbende van 17 november 2010 om te worden aangemerkt als algemeen nut beogende instelling (ANBI) afgewezen.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 2 augustus 2011, de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 11 mei 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 juni 2012 en aangevuld bij brief van 13 juli 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 6 en 14 mei 2013 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 van haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin (evenals in het hierna opgenomen citaat uit deze uitspraak) aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiseres vindt haar oorsprong in de in 1932 opgerichte [...] afdeling van de Katholieke Bond voor het Gezin. Eiseres is opgericht op [...] 1949.
2.2.
Eiseres organiseerde voor kinderen uit de stad buiten(dag)recreatie op en rond het strand in [P]. Daartoe beschikt eiseres over eigen grond en gebouwen nabij het strand in [P] en huurt zij een nabij gelegen strandperceel. Sedert 2001 heeft eiseres de (jaarlijkse) zomerkampen voor kinderen niet of nauwelijks meer georganiseerd. Oorzaak daarvan is dat de gebouwen in [P] niet meer voldeden aan de huidige maatstaven. In 2009 heeft de gemeente [Z] aan eiseres een fase 1-bouwvergunning verleend om op haar terrein een nieuw gebouw te realiseren bestaande uit tien woningen (appartementsrechten), een ruimte voor kinderopvang en een ruimte voor de zomerrecreatie-activiteiten voor kinderen.
2.3.
Een eerder verzoek van eiseres om als anbi te worden aangemerkt, heeft verweerder bij beschikking van 6 maart 2009 afgewezen. De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 oktober 2010 het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.4.
In 2010 heeft eiseres haar statuten herzien. Sedertdien luidt artikel 2 “Doel” als volgt:
“2.1. De stichting stelt zich ten doel een klantgericht non-profit organisatie te zijn, voor kinderen van vier tot en met twaalf jaar, voor en door burgers in het algemene belang.
2.2.
De stichting zorgt voor verbinding in de regionale samenleving door een samenhangend geheel aan producten aan te bieden en uit te voeren zonder of samen met andere overige (non-profit) organisaties op het gebied van kinderwerk.”
2.5.
Eiseres verkrijgt de middelen die nodig zijn voor de ontplooiing van haar activiteiten voornamelijk in de vorm van subsidies van drie gemeentes (haar voornaamste werkgebied) en donaties van instellingen die eiseres willen bijstaan. Eiseres heeft geen medewerkers in dienst; zij werkt met vrijwilligers die enkel een kostenvergoeding ontvangen.”
2.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.
2.3.
Het Hof voegt hieraan nog de volgende feiten toe.
2.3.1.
Tijdens de procedure in eerste aanleg is door belanghebbende een ‘beleidsplan-concept-03.2011 Stichting [X] voor [A] programma’s, Vastgesteld in de bestuursvergadering van 26 april 2011’, overgelegd waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Profiel van de stichting
(…)
Al vanaf het moment van oprichting als stichting op [...] 1949 had en heeft de stichting als doel om kinderen te laten delen in het rijke, maar eenvoudige geluk van zee, zon, strand, onbezonnen en onbevooroordeeld samen kind te zijn. Het doel van de stichting was en is om kinderen, ongeacht achtergrond, veilig samen buiten te laten spelen in de schoolvakanties. (…) De stichting belichaamt een authentiek gedachtegoed van vakantiekinderwerk die met de tijd mee verandert is.
(…)
Beweegreden van de stichting
Diverse onderzoeken tonen aan dat kinderen steeds minder buiten spelen (…).Buiten spelen, met name in een natuurlijke omgeving is voor kinderen bepalend voor een gezonde en creatieve ontwikkeling. De invloed van natuurlijk licht, frisse lucht en een natuurlijk landschap zorgt voor een afname in stresshormonen. Juist kinderen die door hun achtergrond of gezinsituatie, aan de meeste stress worden blootgesteld, spelen het minste buiten. Uit een onderzoek van de GGD in [...] ([Q], [Z] en [R]) blijkt dat vooral kinderen uit de groep eenoudergezinnen en/of laag opleidingsniveau van de ouders en/of niet westerse afkomst te maken hebben met psychosociale problemen en overgewicht
(…).Uit een onderzoek van de GGD van Noord-[...] blijkt dat juist deze groep het
minste buiten speelt (…). Juist deze groep kinderen maakt minder gebruik van de meer commerciële vormen van kinderopvang, sport en recreatie. Door de financiële laagdrempeligheid van de stichting wil de stichting juist ook deze kinderen bereiken en deel laten nemen aan de kinderactiviteiten.
(…)
Algemeen doel en beleid
Het doel van de stichting [X] is om kinderen, ongeacht hun achtergrond, veilig samen buiten te laten spelen en het creëren van optimale ontwikkelingskansen voor kinderen in de leeftijd van vier tot twaalf jaar.
In het actuele beleid staan de volgende thema’s centraal:
- De ontwikkelen van kinderactiviteiten die aansluiten bij de eisen van de tegenwoordige tijd.
- De relatie met de welzijnsorganisaties in de regio aanhalen, met als doel in afstemming met hen een activiteitenplan voor de zomer van 2012 op te stellen.
- Het werven van fondsen om de uitvoering van het activiteitenplan mogelijk te maken.
- Het invullen van een goede bestemming voor het strandvak.
- Het volgen van de projectontwikkeling [...] voor de oprichting van een duurzame huisvesting voor de stichting [X].
(…)
Pedagogisch doelstelling
In deze doelstelling staat de pedagogische invalshoek centraal. De uitgangspunten zijn ‘de natuurlijke drang om te ontwikkelen’ en ‘de nieuwsgierigheid van kinderen naar nieuwe dingen” opgenomen in de programma’s die de stichting wilt uitvoeren en gebaseerd op vier pedagogische modules.
(…)
De werkzaamheden
De werkzaamheden van de stichting zijn gericht op ondersteuning van de programma’s voor ‘[A]’ met als accent om kinderen uit de kwetsbare samenleving samen te brengen met andere kinderen voor het welzijn van het kind in het algemene belang van de samenleving.
- Het opstellen van de programma’s in een activiteitenplan voor 2012 ‘Spelen tot je groen ziet’.
- Op basis van pedagogisch uitgangspunten het ontwikkelen van de programma’s voor [A] die aansluiten bij de eisen van deze tijd.
- Het benaderen van de doelgroepen via basisscholen, GGD, consultatiebureaus, bureau jeugdzorg en blijf van lijf huis.
- Het afstemmen van het activiteitenplan van [A] op andere programma’s van andere instellingen in de regio.
- Het onderhouden van contacten met welzijn organisaties, de stichting Welschap Welzijn [S] en met de stichting Welschap [Z].
- Het werven van fondsen die voor de uitvoering van de programma’s mogelijk maken.
- Medium opzetten om donateurs en instellingen te berichten over de activiteiten van de stichting.
- Het werven van vrijwilligers voor de uitvoering van haar programma’s.
- Een verbetering van haar huisvesting na te streven door een deelneming te nemen als een volledige aandeelhouder in een besloten vennootschap.”
2.3.2.
Als bijlage bij haar bezwaarschrift heeft belanghebbende een korte beschrijving gevoegd van de op grond van het concept ‘[A]’ voorgenomen activiteiten. In deze bijlage is – voor zover hier relevant – het volgende vermeld:
“Besloten is om het concept activiteitenplan [A] voor de uitvoering van haar programma’s in zijn geheel door het bestuur te herschrijven en daarin de programma’s in detail te zullen omschrijven.
Enkele beknopte voorbeelden van programma’s zijn die passen in het thema zand
De wondere wereld van het zand
Een hele dag op het zand. Haal je strandzand paspoort, voor kinderen van 6 tot en met 12 jaar. (…) De kinderen onderweg allerlei opdrachten moeten uitvoeren wat informatie geeft over het zand, het zeewater en het belang van de duinen. (…)
Zandsculpturen wedstrijd
De kinderen kunnen zowel individueel als in groepen aan het werk. (…) Op deze manier leren de deelnemers ook rekening te houden met het element van eb en vloed. Vooral de uitleg over de verschillende soorten zand is van wezenlijk belang.
Het grote duinspel
Het grote duinspel is een spel voor kinderen in de leeftijd van de lagere basisschool. Het is een spel om met een hele grote groep kinderen te spelen. Het spel past heel goed binnen een thema van beesten in de duinen.
(…)
Deze programma’s haken in op de in het beleidsplan geschetste problematiek van kinderen die door achtergrond of gezinssituatie te weinig buiten spelen en invulling geeft aan de pedagogische doelstelling van de stichting. Daarnaast andere programma’s worden ontwikkeld voor kinderen uit verschillen religie en etnisch afkomst, dan wat wenselijk wordt geacht voor de samenleving.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of belanghebbende kan worden aangemerkt als een ANBI als bedoeld in artikel 6:33 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen omtrent het geschil:
“4.1. De rechtbank ziet aanleiding eerst de omvang van het geschil af te bakenen. In haar beroepschrift stelt eiseres dat het in de onderhavige procedure gaat om de vraag of zij “als een anbi of een sbbi instelling aangemerkt zou moeten worden”. Op 17 november 2010 heeft eiseres bij verweerder het verzoek gedaan om op de voet van artikel 6.33 van de Wet IB 2001 als anbi te worden aangemerkt. Verweerder heeft vervolgens afwijzend op dit verzoek beslist, welke beslissing hij bij uitspraak op bezwaar heeft gehandhaafd. In de door eiseres aanhangig gemaakte beroepsprocedure kan slechts aan de orde komen de juistheid van de zo-even bedoelde uitspraak op bezwaar, dat wil zeggen of verweerder terecht aan eiseres de anbi-status heeft onthouden. Voor beantwoording van de vraag of eiseres al dan niet kan worden aangemerkt als een zogenoemde sociaal belang behartigende instelling in de zin van de Successiewet 1956 is in deze procedure dan ook geen plaats.
4.2.
Mede gelet op de onherroepelijk geworden afwijzing van de eerdere aanvraag en de opstelling van eiseres in onderhavige procedure, gaat de rechtbank er vanuit dat eiseres beoogt met onderhavig verzoek met ingang van de datum van aanvraag, l7 november 2010, als anbi te worden aangemerkt. Ingevolge artikel 6.33 van de Wet IB 2001, zoals dat luidde voor de jaren 2010 en 2011 en dus zowel ten tijde van de aanvraag als ten tijde van de uitspraak op bezwaar, kan een instelling eerst als anbi worden aangemerkt indien zij uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt. Op grond van artikel 41a, eerste lid, aanhef en letter b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 geldt daarbij als eis - voor zover hier van belang - dat uit de regelgeving van de instelling en de feitelijke werkzaamheid blijkt dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient. Anbi’s zijn instellingen wier werkzaamheden rechtstreeks zijn gericht op het dienen van enig algemeen belang (vgl. Hoge Raad 13 januari 2012, nr. 10/03464, LJN: BV2955, BNB 2012/89).
4.3.
Gelet op de vaststaande feiten alsmede het verhandelde ter zitting, komt de rechtbank tot de conclusie dat bij de door eiseres voorgenomen activiteiten, welke activiteiten de rechtbank als enig relevant in de beoordeling betrekt, het zwaartepunt rust op het spel- en vermakelijkheidselement daarvan. Anders dan eiseres betoogt, kunnen de beoogde activiteiten niet worden geduid als het verlenen van zorg (en/of vrijetijdsbesteding) aan kinderen met een moeilijke achtergrond. Eiseres heeft immers aangegeven dat de voorziening voor alle kinderen, derhalve ongeacht hun achtergrond, toegankelijk is. In dat kader is niet van belang dat eiseres met het aanbieden van de spelactiviteiten mede beoogt kinderen met een moeilijke achtergrond in contact te brengen met kinderen die niet een moeilijke achtergrond hebben. Deze omstandigheid doet er immers niet aan af dat het spel- en vermakelijkheidselement van de activiteiten voor alle deelnemende kinderen op de voorgrond staat. Hetzelfde heeft te gelden voor de omstandigheid dat de spelactiviteiten een educatief element hebben en dat zij plaatsvinden met respect voor mens en natuur, aangezien ook deze omstandigheden aan het overheersende karakter van het hiervoor bedoelde spel- en vermakelijkheidselement niet afdoen.
4.4.
Op grond van dit een en ander kunnen de activiteiten niet worden aangemerkt als algemeen nut beogend in de hiervoor onder 4.2 bedoelde zin. De omstandigheid dat met genoemde activiteiten mede het algemeen belang wordt gediend is onvoldoende om als anbi te worden aangemerkt (vgl. Hoge Raad 12 oktober 1960, LJN: AY135, BNB 1960, 296, het zogenaamde “Minerva”-arrest, en Hoge Raad 24 september 1997, nr. 32469, LJN: AA3268 BNB 1997/362).”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat zij, gelet op haar statuten en de door haar voorgenomen activiteiten, wel degelijk dient te worden aangemerkt als ANBI, aangezien zij uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient. Haar doel en de voorgenomen feitelijke activiteiten, zoals deze ook in de onder 2.3.1 en 2.3.2 vermelde documenten zijn omschreven, kunnen worden samengevat onder de noemer ‘kindervakantiewerk’. Het gaat belanghebbende daarbij echter niet om de spel- en gezelligheidsaspecten van dit vakantiewerk. Het aangeboden spelconcept (‘[A]’) is slechts een middel om het achterliggende doel te bereiken, te weten het bereiken van de kwetsbare kinderen in de maatschappij. Belanghebbende wil graag alle kinderen betrekken in de sport- en spelactiviteiten die worden uitgevoerd, maar het zwaartepunt van de door haar voorgenomen activiteiten ligt bij het bereiken van kinderen die om financiële redenen of door gezinsomstandigheden het risico lopen te worden uitgesloten. De verwijzing door de rechtbank naar het Minerva-arrest (BNB 1960/296) is onjuist, aangezien belanghebbende geen leden heeft. Het bestuur van belanghebbende bestaat uitsluitend uit vrijwilligers en er wordt geen enkele contributie gevraagd van de ouders van de deelnemende kinderen. Volgens belanghebbende kunnen de door haar voorgenomen activiteiten als jeugdzorg worden aangemerkt; zij voorkomt met haar activiteiten criminaliteit en bevordert sociale veiligheid, zo stelt belanghebbende.
5.2.
De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. In zijn opvatting heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het zwaartepunt van de door belanghebbende voorgenomen activiteiten ligt bij de spel- en vermakelijkheidselementen en dat de omstandigheid dat de spelactiviteiten een educatieve component hebben, aan dit overheersende aspect niet afdoen. Volgens de inspecteur dient belanghebbende met de door haar voorgenomen activiteiten vrijwel uitsluitend de particuliere belangen van de beoogde deelnemers, die behoefte hebben aan vrijetijdsbesteding, ontspanning en vermaak. Dat er daarbij wellicht zijdelings enig algemeen belang wordt gediend, doordat ook kwetsbare kinderen kunnen deelnemen aan deze activiteiten, is niet voldoende voor de conclusie dat wordt voldaan aan de in artikel 41a, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Uitvoeringsregeling) gestelde voorwaarden. Ook de statutaire doelstelling van belanghebbende voldoet volgens de inspecteur niet aan deze voorwaarden, aangezien belanghebbende zich daarin richt tot alle kinderen tussen vier en twaalf jaar. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
5.3.
Het Hof stelt voorop dat de rechtbank het geschil in onderdeel 4.1 van haar uitspraak op de juiste wijze heeft afgebakend. Partijen hebben zich in dit verband in hoger beroep eensluidend op het standpunt gesteld dat kan worden uitgegaan van een verzoek tot het toekennen van de ANBI-status met ingang van de dagtekening van de bestreden (afwijzende) beschikking, derhalve met ingang van 6 april 2011 (in plaats van 17 november 2010, zoals de rechtbank in onderdeel 4.2 van haar uitspraak heeft aangenomen). Tot een materieel verschil in te verrichten toetsing leidt dit in dit geval evenwel niet; de relevante regelgeving was in 2010 en 2011 materieel gelijkluidend en belanghebbende heeft zowel in 2010 als 2011 geen (relevante) feitelijke werkzaamheden verricht, zodat het ook bij een toetsing naar de situatie per 6 april 2011 uitsluitend gaat om de door belanghebbende voorgenomen activiteiten, zoals deze onder meer zijn omschreven in de onder 2.3.1 en 2.3.2 vermelde documenten. Het Hof sluit zich aan bij het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat enkel sprake is van voorgenomen activiteiten op zich niet in de weg behoeft te staan aan het toekennen van de ANBI-status, gelet op de bijzondere omstandigheden (zoals omschreven in onderdeel 2.1 van de uitspraak van de rechtbank) die ertoe hebben geleid dat belanghebbende sinds 2001 de door haar voorgenomen activiteiten niet of nauwelijks meer heeft uitgevoerd.
5.4.
De rechtbank heeft in onderdeel 4.2 van haar uitspraak de relevante regelgeving juist weergegeven. Van belang hierbij is ook dat artikel 6:33 Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2010 een strikter criterium bevat dan de in eerdere jaren geldende wettekst: waar het voorheen (op grond van jurisprudentie over het begrip ‘algemeen nut beogende instelling’) voldoende was indien met de werkzaamheden van een instelling ongeveer in gelijke mate het algemene en een particulier belang werden gediend, kan met ingang van 1 januari 2010 een instelling eerst als ANBI worden aangemerkt indien zij ‘uitsluitend of nagenoeg uitsluitend’ (dat wil zeggen: voor 90% of meer) het algemeen nut beoogt. In de totstandkomingsgeschiedenis van de met ingang van 1 januari 2010 geldende wettekst is hierover onder meer het volgende opgemerkt (
Kamerstukken II2008/09, 31 930, nr. 9, blz. 61):
“De leden van de fractie van het CDA vragen zich in het bijzonder af waarom juist voor 90% gekozen is. Het antwoord op deze vraag is het volgende. Als uitgangspunt geldt dat een instelling uitsluitend (100%) het algemeen belang moet dienen. Dat wordt beoordeeld aan de hand van de activiteiten die de instelling met (de opbrengsten van) het vermogen verricht. Om te voorkomen dat incidentele, kleinschalige activiteiten tot het verlies van de ANBI-status zouden leiden, is in de wettekst de aanvulling 'nagenoeg uitsluitend' opgenomen om een kleine marge te geven om af te wijken van de 100% norm.”
5.5.
Gelet op de hiervoor genoemde regelgeving en de parlementaire geschiedenis daarbij kan belanghebbende derhalve slechts als ANBI worden aangemerkt indien zij (nagenoeg) uitsluitend het algemeen nut beoogt, waarbij op grond van artikel 41a, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling de eis geldt dat “uit de regelgeving van de instelling en de feitelijke werkzaamheid blijkt dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient.” Het Hof tekent hierbij aan dat deze toets op de activiteiten in hun totaliteit moet worden toegepast en dat daarbij niet een zuiver rekenkundige maatstaf (zoals bijvoorbeeld het tellen van het aantal uren per (voorgenomen) activiteit) moet worden aangelegd; in verband met deze vraag kan een verschillend gewicht toekomen aan verschillende activiteiten en de daaraan bestede tijd (vgl. HR 8 januari 1997, nr. 31.591, BNB 1997/67).
5.6.
Ter zake van de – naar het oordeel van het Hof in dit verband synonieme – begrippen ‘algemeen nut’ en ‘algemeen belang’ is in de totstandkomingsgeschiedenis van de met ingang van 1 januari 2010 geldende tekst van artikel 6.33 Wet IB 2001 meer specifiek het volgende opgemerkt:
“Het begrip 'algemeen nut' wordt door dit wetsvoorstel niet aangepast. Activiteiten die onder de huidige regelgeving aangemerkt worden als algemeen nut beogende activiteiten blijven ook algemeen nut beogende activiteiten. Wat onder het algemeen nut wordt verstaan wordt uiteindelijk in de jurisprudentie bepaald.”
Kamerstukken II2008/09, 31 930, nr. 9, blz. 62
“Een ANBI moet (…) derhalve een doel hebben dat buiten het terrein ligt van het behartigen van de belangen van haar leden of bestuurders. Een ANBI richt haar activiteiten naar buiten toe, ten behoeve van derden of van doelen die (ver) buiten de directe eigen levenssfeer liggen. De activiteiten van een ANBI moeten ook primair en rechtstreeks het algemeen belang dienen. Niet voldoende is dat van de ANBI-activiteiten indirect een gunstige werking uitgaat op de maatschappij als geheel, zoals bij de SBBI.”
Kamerstukken I2009/10, 31 930, nr. D, blz. 15-16
5.7.
Voor de afbakening van het in de jurisprudentie uitgewerkte begrip ‘algemeen nut’
is onder meer het arrest HR 12 oktober 1960, nr. 14.413, BNB 1960/296 (het Minerva-arrest) van belang. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat naar spraakgebruik en maatschappelijke opvattingen onder ‘het algemeen nut beogende instellingen’ zijn te verstaan “(…) lichamen wier doelstelling een werkzaamheid betreft, welke op zichzelf rechtstreeks het algemeen belang raakt - zoals bijvoorbeeld bejaardenzorg en genezing of verpleging van zieken - en niet lichamen die ten doel hebben een werkzaamheid welke op zichzelf slechts dienstbaar is aan een particulier belang - zoals de ontspanning of het gezellig verkeer, waaraan een bepaalde kring personen behoefte heeft, - ook al moge van de voorziening in dit belang zijdelings een gunstige werking ten algemenen nutte uitgaan”. Dit uitgangspunt is in latere rechtspraak bevestigd en het is onder meer terug te vinden in het door de rechtbank aangehaalde arrest HR 13 januari 2012, nr. 10/03464, BNB 2012/89: aan het criterium ‘algemeen nut beogende instelling’ is volgens dit arrest voldaan indien “de werkzaamheden van de instelling rechtstreeks erop gericht zijn enig algemeen belang te dienen (…)”.
5.8.
Het is vaste jurisprudentie dat de term ‘algemeen’ in de uitdrukking ‘algemeen belang’ staat tegenover ‘particulier’ en dat onder de term ‘belang’ moet worden verstaan een (nagestreefde) verrijking of verbetering, in materiële of geestelijke zin, van het publiek. De doelstelling en de werkzaamheden van de instelling mogen dus niet slechts gericht zijn op het particuliere belang van een bepaalde persoon of groep personen, zoals de leden van een vereniging noch op die van de instelling zelf (vgl. HR 12 mei 2006, nr. 40.684, BNB 2006/267). Maar ook indien de doelstelling niet is beperkt tot een bepaalde groep personen, kan de
aardvan de nagestreefde werkzaamheden meebrengen dat deze op zichzelf rechtstreeks dienstbaar zijn aan een bepaald particulier belang, zoals de ontspanning of het gezellig verkeer van degenen die daaraan deelnemen. Het nastreven van ontspanning of gezellig verkeer is in de regel niet toereikend voor toekenning van de ANBI-status tenzij deze werkzaamheden worden verricht door een instelling die zich blijkens haar statuten en werkzaamheden (nagenoeg) uitsluitend richt op de belangen van kwetsbare personen in onze samenleving zoals zieken, gehandicapten, daklozen, ouderen of in hun ontwikkeling bedreigde kinderen.
5.9.
Hierbij moet wel worden aangetekend dat het nastreven van een algemeen belang vrijwel steeds betekent dat tevens het particuliere belang van enig individu wordt behartigd.
Indien bijvoorbeeld de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van een instelling bestaan uit het huisvesten van daklozen is sprake van activiteiten in het algemeen belang, terwijl daarmee tevens het particuliere belang van de betrokken daklozen wordt gediend. Het enkele feit dat de verrichte werkzaamheden tot gevolg hebben dat daarmee tevens het particuliere belang van de "doelgroep" wordt gediend, houdt dus niet per definitie in dat de activiteiten zelve niet rechtstreeks op het algemeen belang zijn gericht.
5.10.
De omstandigheid dat belanghebbende deelname aan haar activiteiten openstelt voor alle kinderen tussen vier en twaalf jaar, brengt mee dat geen sprake is van een besloten groep. Belanghebbende stelt in dat kader terecht dat in zoverre de vergelijking met het Minerva-arrest BNB 1960/296 niet opgaat en dat hierin geen reden is gelegen om haar de ANBI-status te onthouden. Gelet op het onder 5.5 tot en met 5.9 overwogene komt het in deze zaak daarom aan op de vraag of de statutaire doelstelling en de
aardvan de door belanghebbende voorgenomen activiteiten voldoen aan de voorwaarde dat zij
rechtstreeksen
(nagenoeg) uitsluitendhet algemeen belang dienen in de hiervoor bedoelde zin.
5.11.
Anders dan de inspecteur is het Hof van oordeel dat niet reeds vanwege de statutaire doelstelling van belanghebbende moet worden geconcludeerd dat zij niet aan de onder 5.10 vermelde voorwaarde heeft voldaan. Weliswaar zijn haar in het algemeen belang beoogde doeleinden ruim geformuleerd en zijn de op basis daarvan beoogde werkzaamheden van belanghebbende niet geconcretiseerd, maar in een dergelijk geval komt het naar het Hof aan op een toetsing van deze doelstelling in samenhang met de (voorgenomen) feitelijke werkzaamheden.
5.12.
Het Hof is van oordeel dat bij de door belanghebbende voorgenomen activiteiten, zoals omschreven onder 2.3.1 en zoals nader geconcretiseerd in de onder 2.3.2 beschreven spelprogramma’s, het spel- en vermakelijkheidselement zozeer op de voorgrond staat, dat zij niet rechtstreeks en (nagenoeg) uitsluitend het algemeen belang dienen. Belanghebbende, die deelname aan haar activiteiten openstelt voor alle kinderen tussen vier en twaalf jaar, heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar doelstelling en werkzaamheden zich (nagenoeg) uitsluitend richten op kinderen met een moeilijke achtergrond. Veeleer dient zij het particuliere belang van alle kinderen die uiteindelijk aan deze activiteiten zullen deelnemen, welk belang is gelegen in het voorzien in hun behoefte aan spel en vermaak. Het gegeven dat belanghebbende beoogt ook kinderen met een moeilijke achtergrond tot deelname te bewegen en in contact te brengen met kinderen zonder een dergelijke achtergrond, doet niet aan dit overheersende spel- en vermakelijkheidselement af, ook al betreft het hier het doel dat belanghebbende uiteindelijk voor ogen staat. Daardoor kan hoogstens worden geconcludeerd dat sprake is van een gunstig maatschappelijk neveneffect van de activiteiten; de activiteiten zelf dienen daardoor niet rechtsreeks en (nagenoeg) uitsluitend het algemeen belang. Dezelfde conclusie heeft te gelden, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, voor de omstandigheden dat de spelactiviteiten een educatief element hebben en dat zij plaatsvinden met respect voor mens en natuur. De beoogde activiteiten kunnen evenmin worden aangemerkt als het verlenen van zorg (en/of vrijetijdsbesteding) aan kinderen met een moeilijke achtergrond. De activiteiten zijn daar onvoldoende rechtstreeks op gericht; zij staan immers open voor alle kinderen, ongeacht hun achtergrond.
5.13.
De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat belanghebbende niet als een ANBI kan worden aangemerkt.
Slotsom
5.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, met aanvulling van gronden, als hiervoor aangegeven.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Belanghebbendes verzoek tot vergoeding van de door haar gestelde kosten van een eerdere, door de rechtbank onder 2.3 vermelde, beroepsprocedure wordt door het Hof opgevat als een verzoek tot schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb. De genoemde wettelijke bepaling is slechts van toepassing indien het Hof het beroep gegrond verklaart. Reeds op deze grond dient belanghebbendes verzoek te worden afgewezen.

7. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, A.P.M. van Rijn en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 25 juli 2013 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. A.P.M. van Rijn.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.