ECLI:NL:GHAMS:2013:2228

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
200.121.795-01 KG
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen conservatoir beslag op zeeschip door gebrek aan tijdige tegenzekerheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding tussen de vennootschap UAB Transmar en Clipper Projectships Ltd. Transmar had in eerste aanleg een conservatoir beslag gelegd op het zeeschip 'CLIPPER FALCON' ter verzekering van een vordering van € 2.554.512,-. De voorzieningenrechter had in het bestreden vonnis de vordering van Transmar herbegroot op € 750.000,- en bepaald dat Transmar tegenzekerheid moest stellen binnen 48 uur, anders zou het beslag vervallen. Transmar heeft echter niet tijdig tegenzekerheid gesteld, waardoor het beslag verviel. In hoger beroep heeft Transmar de vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter gevorderd, maar het hof oordeelde dat Transmar geen belang meer had bij het hoger beroep, aangezien het schip niet meer in eigendom was van Clipper. Het hof heeft de grieven van Transmar verworpen en haar veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige tegenzekerheid bij het leggen van conservatoir beslag en de gevolgen van het niet voldoen aan deze voorwaarde.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.121.795/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 532517/KG ZA 12-1743
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 juli 2013
inzake
de vennootschap naar buitenland recht
UAB TRANSMAR,
gevestigd te Klaipeda (Litouwen),
APPELLANTE,
advocaat:
mr. P. van der Veldente Den Haag,
tegen:
de vennootschap naar buitenland recht
CLIPPER PROJECTSHIPS LTD,
gevestigd te Nassau (Bahama’s),
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. M.M. van Leeuwente Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Transmar en Clipper genoemd.
Transmar is bij dagvaarding van 17 januari 2013in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 21 december 2012, in kort geding gewezen tussen Clipper als eiseres en Transmar als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 29 mei 2013 doen bepleiten,Transmar door mr. K. Ripken, advocaat te Den Haag, en Clipper door mr. Van Leeuwen voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Transmar heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de in eerste aanleg ingestelde vordering van Clipper zal afwijzen, met veroordeling van Clipper in de kosten van beide instanties.
Clipper heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van Transmar in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.5) de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Clipper was in 2011 en 2012 eigenaar van het zeeschip ‘CLIPPER FALCON’, voorheen ‘CEC Fighter’ (hierna: het schip). Partijen hebben met betrekking tot het schip op 9 november 2011 een rompbevrachtingsovereenkomst/(huur)koopovereenkomst gesloten (hierna: de charter). De charter wordt beheerst door Engels recht en bevat een arbitrageclausule waarin in geval van geschil wordt gekozen voor arbitrage in London, met toepassing van de arbitrageregels van de London Maritime Arbitrators Association (LMAA).
(ii) Het schip is op 21 december 2011 door Transmar in gebruik genomen. Eind juli 2012 heeft Clipper de charter wegens het onbetaald laten van huurtermijnen beëindigd en het schip weer in bezit genomen.
(iii) Transmar heeft Clipper vervolgens in arbitrage betrokken. Transmar heeft zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld - kort gezegd - dat Clipper aansprakelijk is voor de door Transmar als gevolg van de (ongerechtvaardigde) beëindiging van de charter geleden en nog te lijden schade. In dit verband heeft Transmar naar voren gebracht dat zij als gevolg van problemen met het schip en een beslaglegging door een Koreaanse werf het schip enige tijd niet heeft kunnen gebruiken, maar dat Clipper, terwijl zij op grond van het contract hulp en bijstand had dienen te verlenen om het beslag in Korea opgeheven te krijgen, de charter heeft beëindigd vanwege niet tijdige betaling van de huurtermijnen.
(iv) Ter verzekering van haar vordering heeft Transmar bij beslagrekest van 12 december 2012 bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verlof gevraagd voor het leggen van beslag op het schip. Dit verlof is nog diezelfde dag verleend. De vordering van Transmar is daarbij begroot op een bedrag van € 2.554.512,- (inclusief kosten).
(v) Transmar heeft in het beslagrekest de door haar gestelde vordering van € 2.151.750,- op Clipper als volgt omschreven:
-  € 750.000,- ter zake van de door Transmar betaalde maar bij de beëindiging van de charter door Clipper niet terugbetaalde aanbetaling;
-  € 43.148,37 ter zake van door Transmar aangeschafte en aan boord gebrachte reserveonderdelen;
-  € 16.107,- ter zake van door Transmar aan Lloyd’s Register betaalde ‘annual fee’;
-  € 1.502.340,- ter zake van schade bestaande uit gemiste inkomsten. Dit schadebedrag heeft Transmar naar Engels recht berekend aan de hand van het verschil tussen i) de ‘charter hire rate’ zoals overeengekomen onder de charter en ii) de ‘charter hire rate’ van een beschikbaar vergelijkbaar schip.
(vi)  Op 16 december 2012 heeft Transmar in de haven van Amsterdam beslag doen leggen op het schip.
3.2.
Clipper heeft in kort geding (samengevat) primair opheffing van het gelegde beslag gevorderd en subsidiair herbegroting van de vordering met, in geval van de handhaving van het beslag, daaraan verbonden de voorwaarde dat Transmar binnen 48 uur na het wijzen van dit vonnis tegenzekerheid stelt door middel van een garantie van een Nederlandse bank op het Rotterdamse formulier, voor een bedrag van 20% van het bedrag waarop de vordering is herbegroot, op straffe van verval van het beslag. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de subsidiaire vordering toegewezen, in die zin dat zij de vordering van Transmar waarvoor het beslag is gelegd heeft herbegroot op een bedrag van € 750.000,- en daaraan in het geval van handhaving van het beslag de voorwaarde heeft verbonden dat Transmar uiterlijk op 28 december 2012 te 16.00 uur tegenzekerheid stelt door middel van een garantie van een Nederlandse bank op het Rotterdamse formulier voor een bedrag van € 150.000,-, op straffe van verval van het beslag indien de tegenzekerheid niet tijdig wordt verstrekt. Daarbij heeft zij voorts bepaald dat bij voldoende zekerheidstelling door Clipper, zoals bedoel in artikel 705 lid 2 Rv, deze zekerheidstelling zal komen te vervallen indien de tegenzekerheid niet tijdig wordt verstrekt. Het vonnis is uitvoerbaar verklaard bij voorraad, de proceskosten zijn gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.3.
Transmar heeft 9 grieven tegen het vonnis aangevoerd (grief 4 ontbreekt), waarvan de strekking is dat de voorzieningenrechter de schadevordering van € 1.502.340,- en de vorderingen ter zake van de annual fee en de reserveonderdelen ten onrechte summierlijk ondeugdelijk heeft geacht en aan het handhaven van het beslag ten onrechte de voorwaarde van tegenzekerheidstelling door Transmar heeft verbonden.
3.4.
Ter zitting hebben partijen laten weten dat na het vonnis van de voorzieningenrechter door Clipper een bedrag van € 750.000,- is overgemaakt op de derdenrekening van mr. Van Leeuwen, waarbij tussen de raadslieden is afgesproken dat zou worden zorggedragen voor een bankgarantie wanneer het bedrag van de tegenzekerheid tijdig zou zijn ontvangen op de derdenrekening van mr. Van der Velden. Dit is niet gebeurd. Als gevolg van het niet tijdig voorzien in tegenzekerheid door Transmar is de zekerheidstelling door Clipper vervallen. Het bedrag van € 750.000,- is vervolgens aan Clipper teruggeboekt door mr. van Leeuwen.
3.5.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord welk belang Transmar thans nog heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep. Vast staat dat het schip inmiddels geen eigendom meer is van Clipper. Van een herleven van het beslag kan derhalve hoe dan ook geen sprake zijn. Een eventuele vernietiging van het vonnis en het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van Clipper, leidt er derhalve niet toe dat alsnog zekerheid wordt verkregen voor haar vordering.
3.6.
Transmar heeft nog aangevoerd dat zij, voor het geval zij een volgend beslag ten laste van Clipper overweegt, er belang bij heeft dat het vonnis van de voorzieningenrechter niet in stand blijft. Het betreft hier echter een kort geding vonnis, zodat de in dat vonnis vervatte oordelen tussen partijen geen gezag van gewijsde hebben. Het belang van Transmar komt er dan dus alleen op neer dat zij in hoger beroep geconstateerd wil zien dat het vonnis van de voorzieningenrechter onjuist was. Dit is onvoldoende om het hoger beroep te rechtvaardigen.
3.7.
Als rechtens relevant belang bij het hoger beroep resteert derhalve slechts het belang van Transmar om in plaats van proceskostencompensatie alsnog een kostenveroordeling ten laste van Clipper te verkrijgen. Om tot een dergelijke kostenveroordeling te komen, dient te worden geoordeeld dat Clipper heeft te gelden als de geheel of overwegend in het ongelijk gestelde partij. Tot dit oordeel komt het hof niet, omdat het hof in ieder geval het oordeel van de voorzieningenrechter onderschrijft dat de schadevordering van Transmar van € 1.502.340,- als summierlijk ondeugdelijk is aan te merken. Naar aanleiding van de grieven 1 tot en met 5 voegt het hof aan hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent heeft overwogen nog het volgende toe.
3.8.
Transmar heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter eraan voorbij is gegaan dat het beslag in Korea is gelegd op het schip waarvan Clipper eigenaar is op basis van een vordering tegen Clipper, zodat zij Clipper om hulp heeft moeten verzoeken nu zij zelf formeel geen partij was bij het beslag. Clipper heeft echter reeds in eerste aanleg betoogd dat de verzochte hulp geen betrekking had op medewerking aan voor het doen opheffen van het beslag benodigde juridische formaliteiten, maar in de eerste plaats een garantie of financiële bijstand betrof. Voor zover Transmar in hoger beroep heeft willen aanvoeren dat Clipper haar niet in formele zin heeft willen bijstaan, heeft zij dit onvoldoende nader toegelicht. Dat Clipper contractueel gehouden was tot het verlenen van hulp in de vorm van een bankgarantie of financiële bijstand, acht ook het hof voorshands onvoldoende gebleken. Het hof onderschrijft de uitleg door de voorzieningenrechter van clause 17(b), Part II, van de charterovereenkomst. Clause 28, Part II, van de charterovereenkomst voorziet in het recht van Clipper als Owner de charter te beëindigen in geval de huur niet wordt betaald. Dat Clipper dit niet onmiddellijk heeft gedaan na het onbetaald blijven van de huur in juni 2012, brengt niet mee dat zij daarmee de achterstand heeft geaccepteerd en niet alsnog van haar recht gebruik kon maken na het onbetaald blijven van de huur in juli 2012. Wat Transmar aanvoert omtrent haar goede staat van dienst tot dan toe en (overigens niet nader gedocumenteerd) omtrent de gang van zaken rond het beslag in Korea, rechtvaardigt vooralsnog niet de conclusie dat de beëindiging van de charter door Transmar leidt tot schadeplichtigheid.
3.9.
Slotsom is dat de grieven, voor zover bij behandeling daarvan belang bestaat, niet kunnen leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. Het hoger beroep zal worden verworpen en Transmar zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt Transmar in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Clipper begroot op € 683,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.M. Tillema, D.J. Oranje en H. Koster en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2013.