In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kwalificatie van een verlies van belanghebbende, [X] B.V., als houdsterverlies in de zin van artikel 20, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Belanghebbende had in 2008 een belang van 100% in [X] GmbH, welke deelneming op 8 augustus 2008 is geliquideerd. De inspecteur van de Belastingdienst had het verlies van € 56.393 dat belanghebbende in 2008 had geleden, aangemerkt als houdsterverlies, maar de rechtbank Haarlem had deze beslissing vernietigd. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het Hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat belanghebbende gedurende minder dan 90% van het boekjaar geen activiteiten heeft ontplooid, wat betekent dat het verlies niet als houdsterverlies kan worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de definitie van houdstermaatschappij, zoals vastgelegd in de wet, vereist dat de feitelijke werkzaamheid gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar uitsluitend uit het houden van deelnemingen bestaat. Aangezien belanghebbende in 2008 gedurende een periode van meer dan 10% van het jaar geen activiteiten heeft verricht, voldoet zij niet aan deze voorwaarde.
De inspecteur betoogde dat perioden van non-activiteit als houdsteractiviteiten moeten worden aangemerkt, maar het Hof verwierp dit standpunt. Het Hof benadrukte dat de wetgeving bedoeld is om te voorkomen dat verliezen van houdstermaatschappijen worden verrekend met winsten uit andere activiteiten, en dat de periode van non-activiteit niet kan worden meegeteld als houdsteractiviteit. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de inspecteur ongegrond. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.770.