In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kwalificatie van een verlies van belanghebbende, [X] B.V., als houdsterverlies in de zin van artikel 20, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb). Belanghebbende had op 22 mei 2009 een belang van 5% verworven in [BEDRIJF C] B.V. en had verder in dat jaar geen andere activiteiten ontplooid. De inspecteur van de Belastingdienst had het verlies van € 123.925 aangemerkt als houdsterverlies, maar de rechtbank Haarlem had deze beslissing vernietigd. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het Hof oordeelde dat de feitelijke werkzaamheid van belanghebbende gedurende het boekjaar niet (nagenoeg) het gehele jaar uit het houden van deelnemingen bestond, omdat zij gedurende meer dan 10% van het jaar geen activiteiten had ontplooid. Het Hof benadrukte dat de wet vereist dat de feitelijke werkzaamheid gedurende 90% of meer van het jaar moet plaatsvinden om als houdstermaatschappij te kwalificeren. De inspecteur's argument dat voorbereidende werkzaamheden voor het verwerven van deelnemingen ook als houdsteractiviteiten moeten worden aangemerkt, werd door het Hof verworpen. Het Hof concludeerde dat het verlies van belanghebbende niet als houdsterverlies kon worden aangemerkt, omdat zij niet voldeed aan de vereisten van artikel 20, vierde lid, Wet Vpb.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.770. Het Hof stelde vast dat de kosten voor rechtsbijstand vergoed dienden te worden, en dat er griffierecht verschuldigd was voor het instellen van beroep in cassatie. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende heeft het recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.