In deze zaak vordert de appellant, [appellant], de beëindiging van de huurovereenkomst met de geïntimeerden, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], op basis van artikel 7:274 lid 1, aanhef en sub c, van het Burgerlijk Wetboek. De appellant stelt dat hij de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik, omdat hij het pand wil renoveren. De kantonrechter heeft in een eerder vonnis van 25 april 2012 de vorderingen van de appellant afgewezen, waarop de appellant in hoger beroep is gegaan. De zaak is ter zitting behandeld op 28 mei 2013, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht aan de hand van pleitnotities.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de geïntimeerden wonen sinds 1962 in het pand en huren de bel-etage met souterrain. De appellant heeft het pand in 2007 verworven en wil het splitsen in appartementen. Voor de renovatie is het noodzakelijk dat de huurovereenkomst wordt beëindigd. De gemeente heeft aangegeven dat voor het verlenen van een splitsingsvergunning het funderingsherstel van het pand noodzakelijk is. De appellant heeft verschillende rapporten over de staat van het pand overgelegd, waaruit blijkt dat er sprake is van verzakking en dat het pand in slechte staat verkeert.
Het hof oordeelt dat de appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een noodzaak tot renovatie bestaat die het beëindigen van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Hoewel er sprake is van achterstallig onderhoud, is niet aangetoond dat de onderhoudstoestand van het pand zo slecht is dat renovatie noodzakelijk is. Het hof wijst erop dat de appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat de huurovereenkomst niet kan voortduren en dat de belangen van de geïntimeerden zwaar wegen, gezien hun lange verblijf in het pand en hun hoge leeftijd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de kosten van het geding in hoger beroep toe aan de appellant.