Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
Hof: nummering volgens origineel) De van eiseres geleende middelen vertegenwoordigen ongeveer 25% van het totale investeringsbedrag in SIA[D]. Het resterende deel van het investeringsbedrag is verkregen via een bankfinanciering onder de toen geldende condities en zekerheden. Voor[E] Kft. is circa 22% (€ 1.481.481) van de middelen geleend van eiseres en circa 78% (€ 5.449.548) afkomstig uit een bancaire financiering. De bancaire financieringen zijn verstrekt bij een voorverkooppercentage van respectievelijk 25% voor SIA[D] en 20% voor[E] Kft. De participanten hebben recht op 10% cumulatief preferent rendement op jaarbasis. Uitbetaling van het preferent rendement, terugbetaling van de inleg en uitbetaling van de (over)winst zou naar verwachting plaatsvinden in het tweede kwartaal 2008 mits de vrije cashflow van eiseres en van de projectvennootschappen dat zou toelaten (pagina 31van de prospectus).
3.Geschil in hoger beroep
Meer specifiek is in geschil of die lening als een onzakelijke lening kan worden gekwalificeerd.
4.Beoordeling van het geschil
4.2.2. Daar staat tegenover dat het risico op de bancaire financiering lager was, omdat aan de bank een recht van eerste hypotheek was verleend ter zake van het volledige object (perceel en opstal) waarop die financiering betrekking had, terwijl aan belanghebbende ter zake van de lening slechts een zogenoemde ‘lien’ op het desbetreffende perceel was verleend. Gelet op de hypothecaire zekerheid die reeds aan de bank was verstrekt en de onduidelijkheid omtrent de mogelijke rechtsgevolgen van de lien, zal het Hof hierna (veronderstellenderwijs) ervan uitgaan dat de ‘lien’ aan belanghebbende geen dan wel nagenoeg geen zekerheid bood.
In het verweerschrift in eerste aanleg heeft de inspecteur gesteld dat de lening bij het aangaan van de desbetreffende overeenkomst onzakelijk was, omdat is ‘geleend aan een vennootschap zonder eigen vermogen of winstgevende activiteiten, zonder zicht op zekerheid en zonder zekerheid te bedingen, en met een rente die wordt bijgeschreven en slechts tot uitkering komt bij het welslagen van het project.’ Vervolgens is de inspecteur ingegaan op het arrest HR 13 januari 2012, nr. 10/03654, LJN BP8068, BNB 2012/79 (naar aanleiding van hetgeen de rechtbank in r.o. 4.6 van haar uitspraak heeft overwogen) en op de aanwending van de met de lening opgenomen gelden, bezien ook in samenhang met de verwachtingen betreffende de woningmarkt in Hongarije ten tijde van de verstrekking van de lening (naar aanleiding van hetgeen de rechtbank in r.o. 4.7 en 4.8 van haar uitspraak heeft overwogen). Tot slot betoogt de inspecteur (ook) in hoger beroep dat bij het aangaan van de lening geen reële zekerheid is verkregen. Hij acht op die grond r.o. 4.9 van de rechtbank ‘volstrekt onbegrijpelijk’.
– in dit geval – tussen belanghebbende en [E] overeengekomen rente niet een rente is zoals die destijds onder gelijke voorwaarden en omstandigheden (behoudens de rente) tussen onafhankelijke derden overeen zou zijn gekomen. Met hetgeen de inspecteur daartoe – als hiervoor vermeld onder 4.2.5 – heeft aangevoerd, heeft hij het bewijs van de onzakelijkheid van de overeengekomen rente niet geleverd. In het bijzonder zijn geen feiten aangevoerd op grond waarvan aannemelijk zou zijn te achten dat het verschil van 4% met de onder 4.2.1 vermelde bancaire financiering geen, dan wel onvoldoende compensatie biedt voor het in vergelijking met de bancaire financiering ontbreken van zekerheid. De hoogte van de rente over de door belanghebbende ingeleende gelden acht het Hof in dit verband niet wezenlijk relevant.
Ook overigens heeft de inspecteur geen bewijs geleverd voor de onzakelijkheid van de overeengekomen rente.
Aan het subsidiaire geschilpunt komt het Hof niet toe.
5. Kosten
6.Beslissing
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 1.416, en
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 466.