Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
3.Overwegingen van de Hoge Raad
3.3.1. Het Hof heeft in de onderdelen 8.5 en 8.7 van zijn uitspraak geoordeeld dat het leidingwerk, het meet- en regelstation en de laad- en losarmen los van elkaar en los van de op- en overslagtanks geen zelfstandige functie hebben en daarom onvoldoende zelfstandigheid hebben om op zichzelf te worden aangemerkt als gebouwde eigendommen.
3.3.2. Het Hof heeft aldus een onjuiste maatstaf aangelegd doordat het beslissende betekenis heeft toegekend aan het - naar zijn oordeel - ontbreken van een zelfstandige functie van de desbetreffende onderdelen van de tankterminal. Voor het antwoord op de vraag of een onderdeel van een bedrijfscomplex op zichzelf als een gebouwd eigendom is aan te merken, is bepalend of dat onderdeel in bouwkundig opzicht zelfstandigheid binnen dat bedrijfscomplex bezit. Het Hof had daarom behoren te onderzoeken of de constructie van het leidingwerk en van de laad- en losarmen zodanig is dat deze onderdelen op zichzelf, los beschouwd van hun functie binnen het productieproces, als een gebouwd eigendom zijn aan te merken.
3.3.3. Gelet op de onderdelen 8.3 en 8.6 van zijn uitspraak is het Hof er kennelijk van uitgegaan dat de tankterminal in zijn geheel dient te worden beschouwd als één gebouwd eigendom en tevens als werktuig, en dat daarom voor toepassing van de werktuigenvrijstelling op het leidingwerk en de laad- en losarmen bepalend is of zij de uiterlijke herkenbaarheid van de tankterminal als geheel (mede)bepalen.
3.3.4. Uit hetgeen hiervoor in onderdeel 3.3.2 is overwogen volgt dat het leidingwerk en/of de laad- en losarmen mogelijk op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken, hetgeen zou meebrengen dat ten aanzien van de tankterminal niet van één gebouwd eigendom kan worden gesproken.
Uitgaande van de grote (kennelijk bouwkundige) zelfstandigheid die het Hof aan de acht op- en overslagtanks heeft toegekend, valt bovendien zonder nadere toelichting, die in 's Hofs uitspraak ontbreekt, niet in te zien waarom niet elk van die tanks op zichzelf zou kunnen worden aangemerkt als een gebouwd eigendom.
Voorts verdient opmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat het meet- en regelstation reeds op zichzelf als een gebouwd eigendom is aan te merken en derhalve niet in de werktuigenvrijstelling deelt.
3.3.5. Indien onderdelen van de tankterminal op grond van hetgeen hiervoor onder 3.3.2 en 3.3.4 is overwogen op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken, is de tankterminal voor de toepassing van de werktuigenvrijstelling niet als één gebouwd eigendom aan te merken. Daarmee zou de grondslag ontvallen aan de hiervoor in 3.3.3 weergegeven redenering van het Hof. In dat geval is niet van betekenis welke onderdelen de uiterlijke herkenbaarheid van de tankterminal als geheel bepalen. Met betrekking tot de onderdelen van de tankterminal die gelet op de hiervoor in 3.3.2 genoemde maatstaf op zichzelf als een gebouwd eigendom kunnen worden aangemerkt, en tevens als werktuig zijn aan te merken, is toepassing van de werktuigenvrijstelling mogelijk voor zover de criteria uit de arresten HR 30 juni 1999, nr. 34314, LJN AA2814, BNB 1999/298, en HR 7 juni 2000, nr. 34985, LJN AA6113, BNB 2000/230, dat toelaten.
3.3.6. De middelen 1 en 2 slagen derhalve.
3.4. Middel 3 voert terecht aan dat het Hof met zijn overwegingen met betrekking tot het meet- en regelstation buiten de grenzen van het geschil in hoger beroep is getreden. Het Hof heeft echter de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De Rechtbank had de vastgestelde waarde - met eerbiediging van de grenzen van het geschil - alleen verminderd met de waarde van het leidingwerk en de laad- en losarmen. Aldus hebben de door het derde middel bestreden overwegingen geen invloed gehad op de beslissing van het Hof. Middel 3 kan daarom niet tot cassatie leiden.