ECLI:NL:GHAMS:2013:2019

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
11/00629
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake landbouwvrijstelling en verkoopkosten van onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had eerder de belastingaanslag van belanghebbende, die vennoot was in een vennootschap onder firma, verlaagd. De inspecteur had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd voor het jaar 2007, waarbij de verkoop van een perceel landbouwgrond aan de orde was. De rechtbank oordeelde dat de kosten van sanering van een puinpad, dat op de verkochte grond lag, in mindering konden worden gebracht op de belastbare winst van belanghebbende. De inspecteur was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting bij het Gerechtshof Amsterdam op 2 juli 2013 werd het geschil besproken. Het Hof oordeelde dat de kosten van sanering van het puinpad wel degelijk in mindering moesten worden gebracht bij de berekening van de vrijstelling onder de landbouwvrijstelling. Het Hof stelde vast dat de kosten voortvloeiden uit de verkoop van de onroerende zaak en dat deze kosten relevant waren voor de bepaling van de netto-opbrengst bij de verkoop. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de inspecteur ongegrond, waarbij het de eerder opgelegde belastingaanslag handhaafde.

De uitspraak van het Hof benadrukt het belang van het correct in aanmerking nemen van kosten bij de toepassing van de landbouwvrijstelling in de inkomstenbelasting. Het Hof concludeerde dat de inspecteur niet meer dan een deel van de saneringskosten als verkoperskosten had erkend, wat in strijd was met de wetgeving. De uitspraak is gedaan door een meervoudige belastingkamer en is openbaar uitgesproken op 11 juli 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 11/00629
11 juli 2013
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden/kantoor Hoofddorp,de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/6100 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 6 februari 2010 aan belanghebbende over het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.834.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 12 oktober 2010, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 6 juli 2011 heeft de rechtbank in de onderhavige zaak en de aldaar gelijktijdig behandelde zaak betreffende de aan [Y] (hierna ook: de echtgenote van belanghebbende) opgelegde aanslag IB over het jaar 2007 als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’, de echtgenote van belanghebbende als ‘eiseres’ (tezamen aangeduid als ‘eisers’) en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de belastingaanslag van eiser, procedurenummer 10/6100, tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.334 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • vermindert de belastingaanslag van eiseres, procedurenummer 10/6101, tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.159 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • vermindert de beschikkingen heffingsrente overeenkomstig de vermindering van de aanslagen zoals hiervoor bepaald;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 874;
  • gelast dat verweerder het door s betaalde griffierecht van € 82 vergoedt.”
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 augustus 2011, aangevuld bij brief van 1 september 2011. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. Onderhavige zaak is tegelijkertijd behandeld met de zaak met kenmerk 11/00630. Al hetgeen in de ene zaak is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak.

2.Feiten

2.1.1. De rechtbank heeft, voor zover van belang, de volgende feiten vastgesteld:
“2.1.1. Eisers zijn ieder vennoot in de vennootschap onder firma “[firma X]” (hierna: de vof). De vof was in het onderhavige belastingjaar een landbouwbedrijf in de zin van artikel 3.12 van de Wet IB 2001.
2.1.2. Eisers zijn ieder voor 50% gerechtigd tot het resultaat van de vof.
2.2.1. Op 19 mei 2006 heeft de vof een perceel landbouwgrond [...], 1.82.1 hectare, (hierna: de onroerende zaak) verkocht aan projectontwikkelaar [...] te [...]. De onroerende zaak werd op 10 januari 2007 geleverd. De koopsom bedroeg € 773.925.
2.2.2. De boekwaarde van de onroerende zaak bedroeg op het moment van de verkoop € 116.880. De waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak bij voorgezette bestemming is minnelijk vastgesteld op € 30 per centiare (m²), oftewel € 546.300.
2.2.3. In de koop- en leveringsakte is bepaald dat eisers een op de onroerende zaak gelegen puinpad dienen te saneren. De totale kosten van deze sanering bedroegen € 30.301. Eisers hebben van dit bedrag € 15.301 gedragen en de koper € 15.000.
2.3.1. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2007 een belastbare winst van € 113.812,50 (50% van (€ 657.045 -/- € 429.420)) aangegeven. Op deze belastbare winst heeft eiser € 7.650 (50% van € 15.301) in aftrek gebracht. Verweerder heeft van laatstgenoemd bedrag € 5.000 niet in aftrek toegestaan.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
2.1.2. In de leveringsakte betreffende de onroerende zaak (zie onder 2.2.3 van de rechtbankuitspraak) van 10 januari 2007 is, voor zover van belang, opgenomen:
“OVEREENKOMST VAN KOOP/LEVERING
Verkoper en koper hebben, blijkens een op [19 mei 2006] ondertekend koopcontract […] en hierna […] wordt aangeduid, met: het
‘koopcontract’[…] een overeenkomst van koop gesloten, op grond waarvan verkoper bij deze levert aan koper, die bij deze aanvaardt […]
BEPALINGEN KOOPOVEREENKOMST
De koop en de op grond daarvan hiervoor plaats gevonden levering zijn geschied onder de bepalingen vermeld in het koopcontract, alsmede onder de verder hierna te vermelden bepalingen, te weten:
[…]
Artikel 10
Bodemparagraaf
Betreffende de eventuele verontreiniging in het verkochte heeft koper voor zijn rekening opdracht gegeven voor een bodem- en grondwateronderzoek, volgens de geldende richtlijnen […]. Terzake de uit het rapport blijvende verontreiniging van het zogenaamde ‘’puinpad” zijn verkoper en koper overeengekomen als volgt:
verkoper zal voor de juridische levering van het verkochte zorg dragen voor het saneren en aanvullen met zand van het gedeelte van dat puinpad, dat in het verkochte begrepen is;
koper draagt in die saneringskosten bij voor een bedrag van vijftienduizend euro (€ 15.000,00), welk bedrag zal worden voldaan bij de juridische levering van het verkochte;
uiterlijk ter gelegenheid van de juridische levering dient verkoper aan koper middels een Bodemrapport aan te tonen dat bedoelde sanering heeft plaats gevonden en dat dat in het verkochte begrepen gedeelte van dat puinpad vrij is van verontreiniging […]”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil in hoeverre de landbouwvrijstelling van toepassing is op de door belanghebbende bij de verkoop van de onroerende zaak gerealiseerde winst.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

Het oordeel van de rechtbank
4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“4.1. Artikel 3.12 van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
“1. Tot de winst behoren niet voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen - voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder landbouwbedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten van akkerbouw, van weidebouw of van tuinbouw - daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen, bloembollen en paddestoelen - of op het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren. Met landbouwbedrijf worden gelijkgesteld binnenvisserij en visteelt.”
4.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de kosten van sanering van het puinpad onder de landbouwvrijstelling vallen.
4.3.
Uit de stukken van het geding volgt dat het puinpad is aangelegd om de toegang tot een ander stuk grond te vergemakkelijken. Het puinpad is dus ontstaan in de uitoefening van de onderneming. De gemaakte kosten zien louter op het verwijderen van het puinpad van de verkochte grond, welk puinpad zelf geen onderdeel van de koop is, althans dit is de rechtbank niet gebleken (vgl. Hof Den Haag 18 maart 1976, nr. 122/1975, BNB 1977, 143).
De rechtbank overweegt dat de kosten in verband met de sanering van de grond hun oorzaak vinden in de aanleg van het “puinpad” en niet in het sluiten van de koopovereenkomst, zoals verweerder stelt. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen bedoelde kosten dan ook niet als verkoopkosten worden aangemerkt. Dat de kosten zijn gemaakt na het sluiten van de verkoopovereenkomst doet aan voorgaand oordeel niet af, evenmin als het feit dat de koper sanering van het puinpad als voorwaarde stelde bij de koop.
Het voorgaande betekent dat eisers de kosten in verband met het verwijderen van het puinpad wel degelijk op hun belastbare winst in mindering kunnen brengen.
4.4.
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. Nu de belastingaanslagen dienen te worden verminderd, zullen de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig moeten worden verlaagd.”
De beoordeling van het hoger beroep door het Hof
4.2.
Blijkens vaste jurisprudentie moet voor de bepaling van de op grond van de landbouwvrijstelling vrij te stellen boekwinst uitgegaan worden van de verkoopopbrengst van de grond, verminderd met de ten laste van de verkoper gekomen kosten (hierna ook: verkoperskosten) (zie Hoge Raad, 9 april 2004, nr. 39.152, LJN: AO7332, BNB 2004/273).
4.3.
Als uitgangspunt heeft derhalve te gelden dat de voordelen ter zake van de waardeverandering van gronden in de zin van artikel 3.12, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) in de regel gelijk zijn aan de werkelijke opbrengst bij vervreemding van de gronden, verminderd met de kostprijs (boekwaarde) van de gronden en dat daarbij de opbrengst bij vervreemding gesteld moet worden op de netto-opbrengst, dus na aftrek van de op de vervreemding vallende kosten.
4.4.
Op grond van artikel 10 van de leveringsakte, zoals vermeld in 2.1.2, was belanghebbende verplicht om vóór de juridische levering van de onroerende zaak zorg te dragen voor het saneren en aanvullen met zand van het gedeelte van dat puinpad, dat in het verkochte begrepen was.
4.5.
Niet in geschil is dat belanghebbende voldaan heeft aan evenvermelde verplichting en dat de desbetreffende kosten voor hem (€ 15.301 : 2 =) € 7.650 hebben bedragen.
4.6.
Het Hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de in de leveringsakte genoemde kosten in verband met het “saneren en aanvullen met zand van het gedeelte van dat puinpad, dat in het verkochte begrepen was” opgeroepen zijn door de verkoop van de onroerende zaak, en derhalve bij het bepalen van het vrijgestelde voordeel in mindering moeten worden gebracht op de bij de verkoop ontvangen koopsom. Dat de kosten - zoals de rechtbank overweegt - < hun oorzaak vinden in de aanleg van het “puinpad” > is vanzelfsprekend (in die zin dat zonder ‘puinpad’ er immers ook geen saneringskosten zouden kunnen zijn geweest), maar niet relevant bij het bepalen van de zuivere opbrengst. Zoals onder 4.2 en 4.3 is overwogen dienen de op de verkoop betrekking hebbende kosten die ten laste van de verkoper zijn gekomen bij de vaststelling van het onder de landbouwvrijstelling te begrijpen voordeel in aftrek te worden gebracht. Nu de inspecteur niet meer dan € 5.000 van de onder 4.5 genoemde kosten als verkoperskosten heeft aangemerkt, dient bij belanghebbende bij de op de voet van artikel 3.12, eerste lid, van de Wet IB 2001 te berekenen landbouwvrijstelling een bedrag van € 5.000 in mindering te worden gebracht en is het gelijk aan de inspecteur.
De slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is en de uitspraak van de rechtbank vernietigd dient te worden. Doende wat de rechtbank had moeten doen zal het Hof het beroep ongegrond verklaren.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Aan belanghebbendes in (hoger) beroep gevoerd betoog dat er redenen zijn voor een integrale proceskostenvergoeding wordt niet toegekomen.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank; en
  • verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 11 juli 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.