In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2013, gaat het om de afwaardering van leningen die belanghebbende heeft verstrekt aan [A]. De leningen, die in totaal € 190.000 bedroegen, zijn verstrekt vanuit liquide middelen van de onderneming van belanghebbende en zijn echtgenote, die samen een tandartsenpraktijk drijven. De inspecteur van de Belastingdienst had de leningen niet tot het ondernemingsvermogen gerekend en de verliezen die daaruit voortvloeiden niet toegestaan als aftrekposten. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de belastingaanslagen van belanghebbende voor de jaren 2004 en 2005 vernietigd, maar de inspecteur ging in hoger beroep tegen deze beslissing.
Het Hof oordeelde dat de leningen niet tot het ondernemingsvermogen konden worden gerekend, omdat de verstrekkingen niet binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming vielen. De hoge rentepercentages van de leningen, die varieerden van 36% tot 240%, duiden op een risicovolle belegging. Het Hof concludeerde dat de leningen niet op een zodanige wijze waren belegd dat redelijkerwijs kon worden aangenomen dat de middelen tijdig weer beschikbaar zouden zijn voor de onderneming. Dit leidde tot de conclusie dat het verlies op de leningen niet ten laste van de winst van de onderneming mocht worden gebracht.
De slotsom was dat de hogere beroepen van belanghebbende ongegrond waren en dat de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Het Hof vond geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.