Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag voor het jaar 1998 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f. 26.865 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- vermindert de belastingaanslag voor het jaar 1999 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f. 47.126 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- vermindert de boeten tot 40% van het te betalen bedrag aan IB/PVV en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805;
- gelast dat de verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.
2.Feiten
f325.932,75. Verder werd een Rolex-horloge aangetroffen met een cataloguswaarde van
f31.560 en een geschatte dagwaarde van
f15.000. Verdachte en zijn echtgenote wonen sinds 1977 in Nederland en genieten sindsdien een bijstandsuitkering. Thans bedraagt die ongeveer 2000 gulden per maand. Gezien de omvang van het gezin en de hoogte van dit inkomen is het contant aangetroffen geld en het horloge vermoedelijk verkregen door het plegen van strafbare feiten. Als bewijs hiervoor rapporteren wij het volgende.
f325.932,75 in contant geld
f15
- In de kluis op de slaapkamer in een groene portefeuille in verschillende valuta (DM 4.935, CHF 500, SEK 140 en Kuna 230);
- Aan een deur in de slaapkamer in een witte toilettas in een bankenvelop f. 12.000 en in een blauwe envelop f. 85.000;
- In een zwarte portefeuille f. 21.750 en DM 12.300 en daarnaast in die portefeuille:
- een wikkel met de naam [F-1] met hierin f. 13.450;
- een wikkel met de naam [F-2] met hierin f. 3.700;
- een wikkel met de naam [F-3]met hierin f. 7.200;
- een wikkel met de naam [F-4] met hierin f. 23.500;
- een wikkel met de naam [F-5] met hierin f. 4.500;
- een plastic zakje met hierin f. 22.000;
- een plastic zakje met hierin DM 87.000;
- Aan een deur in de slaapkamer in een bruine portemonnee in een stoffen zak f. 14.700;
- Aan een deur in de slaapkamer in een pantalon f. 1.750;
- In het dressoir in een mapje met het rijbewijs van dochter [F-3] f. 250.
- Ik woon samen met de heer [J-2], samen hebben wij een dochtertje;
- Ik beschik niet over inkomsten. Ik ben huismoeder;
- De heer [J-2] werkt voor een uitzendbureau en verdient ongeveer € 300 per maand [door [J-1] is het woord “maand” doorgestreept en vervangen door “week”];
- We zijn niet getrouwd, ik beschik niet over een geboorte akte, om deze reden is het niet mogelijk om te trouwen;
- We hebben geen bezittingen zoals; contant geld, bankrekeningen, buitenlandse bezittingen, effecten, onroerende zaken, erg dure sierraden en vorderingen;
- We hebben momenteel een aantal schulden, we lopen achter met diverse maandelijkse betalingen, dit komt doordat de heer [J-2] net vakantie heeft gehad en er daardoor geen inkomsten waren;
- Daarnaast hebben we een aantal niet noemenswaardige schulden bij familie. Om rond te komen hebben we af en toe geld geleend;
- Onze levensstandaard is overeenkomstig ons inkomen;
- We zijn niet getrouwd, omdat wij zijn gaan samenwonen is het in de traditie gebruikelijk dat dit gevierd wordt. Daarom hebben wij een feestje gegeven;
- Dit feest vond plaats op 29 november 1999.
- Op dit feest zijn geen noemenswaardige cadeaus ontvangen. Er is geen bruidsschat ontvangen, noch is er een groot bedrag aan contanten ontvangen;
- Het was niet een al te groot feest. De aanwezige gasten waren familie en vrienden. Er waren niet veel gasten uit het buitenland aanwezig.”
- Mijn echtgenote was overvallen door het bezoek van de Belastingdienst, ze was in paniek en heeft daarom anders verklaart;
- Ik heb geen bezittingen zoals; contant geld, bankrekeningen, buitenlandse bezittingen, effecten, onroerende zaken, erg dure sierraden en vorderingen;
- We hebben momenteel een aantal schulden, we lopen achter met diverse maandelijkse betalingen;
- Onze levensstandaard is overeenkomstig mijn inkomen, ik werk momenteel voor een uitzendbureau en verdien rond de € 300 per week;
- Mevrouw [J-1] en ik zijn niet officieel getrouwd;
- Toen we zijn gaan samenwonen hebben wij een feest gegeven voor vrienden en familie. Dit is gebruikelijk binnen de familie van mevrouw [J-1];
- Er waren ook gasten uit het buitenland;
- Het feest is gehouden in het AC restaurant in de Meern, op het hoekje, dit gebouw is later gedeeltelijk afgebrand;
- We hebben een aantal cadeaus ontvangen waaronder een groot geldbedrag;
- Het totale geldbedrag betrof ongeveer fl. 220.000 waarvan fl. 74.000 mijn eigen geld was;
- Dit eigen geld heb ik overgehouden aan de scheiding van mijn vrouw en de verkoop van het hier bijhorende huis;
- Dit geld is een soort lening. Bij bruiloften van andere geef je dit bedrag ook weer terug;
- Het totale geldbedrag van fl. 220.000 heb ik in vertrouwen gegeven van iemand uit [Y] zijnde [X] ;
- Hiervan is niets op papier gezet;
- Er zijn verschillende geldbriefjes geschonken, 5 / 50 /100;
- Ik weet niet exact wie hoeveel geld heeft geschonken. Hiervan staat wel iets op papier, dit ligt bij mijn schoonmoeder;
- Ik heb het geld in vertrouwen gegeven bij [X] omdat dit gebruikelijk is binnen de familie;
- Indien het huwelijk zou standhouden zou ik het geld na ongeveer een jaar terugkrijgen;
- [X] heeft na een half jaar al besloten mij dit geld terug te geven. Dit was in de maand juni of juli van het jaar 2000;
- Ik kreeg het geld niet omdat hier beslag op lag, zo vertelde [X] mij. Ik moest geduld hebben. Over waarom er beslag lag, en door wie er beslag was gelegd is niet besproken;
- Met dit geld wilde ik onder andere mij autorijschool uitbreidde. Deze is nu failliet.”
- Ik blijf bij mij verklaringen van 31 augustus 2007;
- Bij het feest hebben wij kado’s gekregen;
- Hierbij was veel geld, ook buitenlandsgeld, zijnde Duitse Marken en Zweedse Kronen;
- De exacte bedragen die gekregen zijn weet ik niet meer;
- Het totaal bedrag was ongeveer fl. 220.000, hierin begrepen is een bedrag van fl. 65.000 wat door mij zelf “geschonken” is;
- Deze fl. 220.000 is bij [X] in bewaring gegeven omdat hij de vertrouwenspersoon van de familie is;
- Toen hij zag dat het goed ging tussen mij en mevrouw [J-1] heeft hij beloofd dit geld terug te geven. Dit was na ongeveer een half jaar, nadat het geld in beslag genomen was;
- Van het onderbrengen van het geld bij de heer [X] zijn geen schuldbewijzen aanwezig. Er zijn schriftelijke stukken opgemaakt;
- Mijn eigen geld komt van mijn bankrekening af. Dit heb ik binnen ongeveer een maand opgenomen van mijn bankrekening. De rekening afschriften heb ik nog;
- Mijn vrouw is niet van al het bovenstaande op de hoogte, dit komt doordat het destijds een hectische tijd was.”
- In Duitsland (Hamburg) was in 1998 een strafrechtelijk onderzoek gaande naar het fabriceren en verspreiden van vals geld, waarbij het met name ging om valse bankbiljetten van DM 100,-; bij het onderzoek kwam naar voren dat er sporen naar Nederland leidden. Er zijn meerdere contacten tussen de Duitse en Nederlandse autoriteiten geweest met betrekking tot het onderzoek; zo werd op 6 juni 1998 in Venlo een bespreking gehouden, waarbij werd gesproken over een eventuele opstart van een Nederlands onderzoek.
- In het Duitse onderzoek zou op 8 juli 1998 in Duitsland een pseudo-koop van vals geld plaatsvinden; deze mislukte echter.
- Op 15 juli 1998 vond in het kader van het Duitse onderzoek, met toestemming en medewerking van de Nederlandse autoriteiten, in Enschede een pseudo-koop van vals geld plaats; bij deze aankoop werden een Duitse burgerinfiltrant/informant (Vertrauensperson), vermoedelijk genaamd[L-1], en een Duitse politie-infiltrant, genaamd [L-2], ingezet. Van de zijde van de verdachten was hier onder anderen aanwezig [G-1], die bij deze gelegenheid voor het eerst persoonlijk contact had met [L-2].
- Het bij deze pseudo-koop aangekochte geld (ongeveer fl. 400.000,- en DM 30.000,-) werd overgedragen aan de Nederlandse politie.
- In augustus 1998 vond een bespreking in Neurenberg plaats tussen Nederlandse en Duitse politiefunctionarissen. Het doel van de bespreking was met name om te bezien of het Duitse infiltratietraject voldoende basis zou kunnen bieden voor een Nederlands vervolgtraject. Hierbij heeft de Nederlandse inspecteur van politie [N-1] gesproken met de Duitse Kriminalhauptkommissar [N-2] en met de hiervoor genoemde Duitse burgerinfiltrant ([L-1]). Op diezelfde dag hebben in Neurenberg de Duitse infiltrant [L-2] en de in het Nederlandse onderzoek in te zetten Nederlandse politie-infiltrant [H-1] met elkaar kennis gemaakt.
- In augustus 1998 is door de Nederlandse autoriteiten het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak gestart.
- In september 1998 vond een schriftelijke informatie-uitwisseling tussen de Duitse en Nederlandse autoriteiten plaats. Hierbij werd de naam van [G-1] uitdrukkelijk genoemd als een van degenen die in het Duitse onderzoek als verdachte naar voren is gekomen.
- Vanaf 28 september 1998 zijn in het kader van het Nederlandse onderzoek politie-infiltranten ingezet. Het betrof de Duitse infiltrant [L-2] en de Nederlandse infiltranten [H-1] en [H-2]. Op deze dag nam [L-2] telefonisch contact op met [G-1] en maakte met hem een afspraak voor een ontmoeting in café De Blaffende Vis in Amsterdam.
3.Geschil in hoger beroep
- tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank,
- gegrondverklaring van de beroepen;
- vernietiging van de uitspraken op bezwaar;
- tot handhaving van de navorderingsaanslagen;
- tot vaststelling van de boeten op 40% van de verschuldigde IB, alsmede
- tot het in stand laten van de uitspraak van de rechtbank voor het overige (proceskosten en griffierecht).
4.Beoordeling van het geschil
- de levenstandaard van belanghebbende en zijn gezin;
- belanghebbendes] eigen verklaring over de incidentele handel in auto’s.”
had moeten begrijpendat zwart werk – van welke aard ook – ongeoorloofd is en dat de inkomsten aangegeven hadden moeten worden. In dit kader heeft de rechtbank meegewogen dat eiser heeft toegegeven af en toe een auto te hebben verkocht en dat de gemachtigde ter zitting heeft aangegeven de inhoud van de door verweerder overgelegde stukken niet te kunnen ontkennen. Eiser wist dan wel
had moeten wetendat hij te weinig belasting betaalde. De achtergrond van eiser vormt naar het oordeel van de rechtbank geen verzachtende omstandigheid. Een boete van 50% van de niet betaalde doch verschuldigde IB/PVV is in beginsel passend en geboden.
waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard. Vanwege
die niet-ontvankelijkverklaringis het betreffende proces-verbaal onrechtmatig te achten, in die zin dat het tot stand is gekomen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik ervan ontoelaatbaar is te achten […]. Ik verzoek uw Hof derhalve van dat gebruik af te zien en in aansluiting daarop af te zien van toepassing van de processuele sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast.”
"1. De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit;
c. het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
2. Bij de toepassing van het eerste lid, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
3. Het vonnis bevat de beslissingen vermeld in het eerste lid. Deze zijn met redenen omkleed."
"In de tweede plaats ben ik van oordeel (...) dat de rechtsgevolgen van vormverzuimen over het algemeen beter door de rechter dan door de wetgever kunnen worden beoordeeld. De reden hiervan is dat, met uitzondering van die vormvoorschriften die met absolute nietigheid worden bedreigd omdat schending ervan altijd tot nietigheid moet leiden, de omstandigheden waaronder vormverzuimen worden begaan sterk uiteen kunnen lopen en dientengevolge de gevolgen aanzienlijk kunnen verschillen. Bij de sanctionering zal met deze uiteenlopende gevolgen rekening moeten worden gehouden. Factoren, zoals het belang dat het geschonden voorschrift beoogt te beschermen, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, spelen hierbij een rol. De rechter kan dit vanzelfsprekend beter beoordelen dan de wetgever. Nu echter de sancties die de rechter hierbij hanteert, vaste vorm hebben gekregen, is het de taak van de wetgever om deze sancties van een wettelijke basis te voorzien. Het streven is daarbij niet om de taak van de rechter over te nemen en voor het concrete geval te bepalen wat het rechtsgevolg moet zijn, maar om het wettelijke kader te scheppen waarbinnen de rechter tot zijn oordeel komt. Het voorstel voorziet hier in door enerzijds de mogelijke rechtsgevolgen van vormverzuimen vast te stellen en hierin ook een zekere ordening en hiërarchie aan te brengen, terwijl anderzijds aan de rechter de vrijheid wordt gegeven te beoordelen welke sanctie in concreto voor het vormverzuim passend is.
Het voorgestelde artikel 359a stelt het herstel van het verzuim voorop door in de aanhef te bepalen dat vormverzuimen pas mogen worden gesanctioneerd als herstel niet meer mogelijk is. Indien bijvoorbeeld blijkt dat een stuk niet rechtsgeldig is betekend of een getuige of deskundige niet is beëdigd, en deze verzuimen nog hersteld kunnen worden, dan dient de rechter hiertoe over te gaan in plaats van het verzuim te sanctioneren. Dit sluit aan bij het stelsel van de artikelen 199 en 256 dat eveneens het herstel van een verzuim voorop stelt. Laatstgenoemde artikelen hebben echter betrekking op herstel van tijdens het voorbereidend onderzoek begane al dan niet met nietigheid bedreigde vormverzuimen door de rechter-commissaris respectievelijk de raadkamer, terwijl artikel 359a ziet op herstel van niet met nietigheid bedreigde vormverzuimen door de rechtbank ter terechtzitting. Voorts zal de rechter pas van de voorgestelde sancties gebruik mogen maken als de rechtsgevolgen van het verzuim niet uit de wet blijken. Als het vormvoorschrift bijvoorbeeld met een wettelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is bedreigd, heeft de rechter geen keuze en moet hij deze sanctie uitspreken. Volgt de sanctie echter niet uit de wet dan kan de rechter één van de voorgestelde sancties toepassen. De volgorde waarin zij zijn opgesomd, geeft hun relatieve zwaarte aan.
Het artikel behoeft op enkele onderdelen nog een toelichting.
Onder vormverzuimen wordt verstaan het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften (zie ook de artikelen 199 en 256).
Strafvermindering kan worden toegepast als het door het vormverzuim ontstane nadeel hierdoor redelijkerwijs kan worden vereffend. Bijvoorbeeld de overschrijding van de redelijke termijn. Een ernstige beperking van verdachtes mogelijkheden zich te verdedigen zal echter niet goed via strafverzachting kunnen worden gecompenseerd.
Bewijsuitsluiting kan worden toegepast als het bewijs rechtstreeks door het verzuim is verkregen. Er moet dus een direct causaal verband zijn tussen het bewijsmateriaal en het geschonden vormvoorschrift. Alleen datgene wat door het vormverzuim wordt gevonden, komt in aanmerking voor uitsluiting. De jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt wordt hiermee vastgelegd. Dit betekent dat, ook al vloeien alle onderzoeksresultaten voort uit onrechtmatig handelen in den beginne, later verkregen - secundair - bewijs-materiaal niet behoeft te worden uitgesloten wanneer maar aannemelijk is dat er ook andere factoren aan die verkrijging van secundair materiaal hebben bijgedragen. Wanneer bijvoorbeeld ten gevolge van een onrechtmatige huiszoeking de verdachte wordt aangehouden en deze vervolgens nadat hem de cautie is
gegeven een verklaring aflegt dan behoeft deze verklaring niet te worden uitgesloten. De verdachte kon namelijk zwijgen. Dit heeft hij echter niet gedaan.
Indien als gevolg van het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van een zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet, kan de rechter het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren. Er moet dan echter sprake zijn van een zodanig ernstig verzuim dat niet volstaan kan worden met bijvoorbeeld strafverlaging of bewijsuitsluiting. Bijvoorbeeld in geval een vervolging heeft plaatsgevonden in flagrante strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde. Het voorgestelde tweede lid van artikel 359a bepaalt dat de rechter bij de beoordeling van het verzuim en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen, rekening houdt met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij nadeel moet worden gedacht aan eventuele schade geleden door de verdachte of het slachtoffer."
(Kamerstukken II 1993-1994, 23 075, nr. 3, blz. 25-26)
"Het voorbereidend onderzoek" uit art. 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte terzake het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in art. 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Art. 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. Dat doet zich onder meer voor als het vormverzuim is begaan in het voorbereidend onderzoek inzake een ander dan het aan de verdachte tenlastegelegde feit.
Art. 359a Sv is ook niet van toepassing bij vormverzuimen die betrekking hebben op bevelen inzake de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen welke kunnen worden voorgelegd aan de rechter-commissaris die krachtens de wet belast is met het toezicht op de toepassing dan wel de voortduring van bepaalde tijdens het voorbereidend onderzoek bevolen vrijheidsbenemende dwangmiddelen en die aan dergelijke verzuimen rechtsgevolgen kan verbinden ten aanzien van de voortzetting van de vrijheidsbeneming. Tegen het oordeel van de rechter-commissaris dat het verleende bevel tot inverzekeringstelling niet onrechtmatig is en/of dat er geen gronden zijn het verzoek tot invrijheidstelling van de verdachte in te willigen, staat geen hogere voorziening open. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw of alsnog een beroep zou kunnen worden gedaan op verzuimen bij de inverzekeringstelling die aan de rechter-commissaris zijn of hadden kunnen worden voorgelegd.
De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient".
De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen.
De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim.
Opmerking verdient nog dat indien de rechter tot strafvermindering besluit, hij in zijn beslissing niet alleen moet aangeven dat en waarom hij dit rechtsgevolg aan het verzuim verbindt, maar ook in hoeverre hij de straf in verband met het begane vormverzuim vermindert.
Terzijde zij opgemerkt dat art. 359a Sv niet van belang is voor vormverzuimen waardoor de betrouwbaarheid van het aldus verkregen onderzoeksmateriaal wezenlijk is beïnvloed. Dan zal het onderzoeksmateriaal immers reeds om die reden door de rechter buiten beschouwing worden gelaten.
Met het oog daarop mag van de verdediging die een beroep doet op schending van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van die factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven.
Voorts brengt het hiervoor overwogene mee dat de rechter een onderzoek naar de juistheid van de feitelijke grondslag van het verweer achterwege kan laten op grond van zijn in zijn beslissing tot uitdrukking gebrachte oordeel dat het desbetreffende verweer in verband met hetgeen daartoe is aangevoerd niet kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, tot bewijsuitsluiting of tot strafvermindering dan wel dat het verweer - ware het gegrond - slechts zou kunnen leiden tot de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. Daarbij verdient nog opmerking dat indien materiaal ten aanzien waarvan een beroep is gedaan op bewijsuitsluiting, door de rechter niet voor het bewijs wordt gebezigd, de verdachte geen belang heeft bij een bespreking van zijn tot bewijsuitsluiting strekkende verweer.”
- artikel 359a Sv is niet van toepassing als het vormverzuim is begaan tijdens het voorbereidend onderzoek van een ander dan de verdachte; hetgeen in casu betekent dat het eventuele vormverzuim jegens [G-1] niet tot bewijsuitsluiting jegens belanghebbende hoeft te leiden;
- artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht voor de (fiscale) rechter om de resultaten van een onderzoek welke resultaten door het vormverzuim zijn verkregen buiten beschouwing te laten. Schending van een vormverzuim behoeft niet te leiden tot een voordeel voor de betrokkenen en het Hof acht de omstandigheid dat niet vast staat dat voldaan is aan het Tallon-criterium bij de inzet van Duitse infiltranten – mede in aanmerking nemende dat die inzet niet tegen belanghebbende gericht was – van onvoldoende gewicht om daaraan in de fiscale zaak van belanghebbende rechtsgevolgen te verbinden; en
- artikel 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op onherstelbare vormverzuimen, terwijl in casu sprake was van een mogelijk gepleegd vormverzuim (te weten het mogelijk niet-voldoen aan het zogenaamde Tallon-criterium) en de officier van justitie had aangeboden om bij de Duitse autoriteiten nog inlichtingen in te winnen teneinde aan te tonen dat de inzet van de Duitse infiltranten geen schending van het Tallon-criterium inhield.
5.Kosten
6.Beslissing
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en de griffierechten;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- handhaaft de navorderingsaanslagen IB 1998 en IB 1999;
- vermindert de boeten tot op 40% van de verschuldigde IB.