ECLI:NL:GHAMS:2013:1875

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2013
Publicatiedatum
5 juli 2013
Zaaknummer
12/00186
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en verrekening loonheffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 april 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had eerder de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2007 van belanghebbende bevestigd. De inspecteur van de Belastingdienst had een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.817 was toegerekend. Tevens was er een heffingsrente van € 1.357 en een vergrijpboete van € 1.845 opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, omdat hij niet had aangetoond dat er loonheffing was ingehouden op de door hem ontvangen bedragen.

In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat hij recht heeft op verrekening van de loonheffing van € 9.021. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat er loonheffing was ingehouden door [bedrijf C], waar hij in 2007 werkzaamheden voor heeft verricht. Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank dat de door belanghebbende opgegeven loonheffing niet als voorheffing kon worden meegenomen, omdat hij geen jaaropgaven of loonstroken kon overleggen. Het Hof concludeerde dat de inspecteur terecht de inkomsten als resultaat uit overige werkzaamheden had belast zonder verrekening van loonheffing.

De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er zijn geen termen aanwezig om een partij in de proceskosten te veroordelen. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00186
25 april 2013
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te[Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/4857 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 4 december 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.817. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen heeft de inspecteur € 1.357 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 1.845 opgelegd.
1.2.
Op het tegen deze beschikkingen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 23 juni 2011, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.
1.3.
Bij uitspraak van 18 januari 2012 heeft de rechtbank Haarlem het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 februari 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.14 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt in die uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiser is gehuwd met mevrouw [A].
2.2.
Eiser exploiteerde in 2006 en 2007 onder de naam [bedrijf B] een adviesbureau op het gebied van de media, het begeleiden van mediaproducties en het bemiddelen bij de verkoop. Eiser rekent voor zijn diensten een fee van tussen 13% en 22% over het budget van het project.
2.3.
Verweerder heeft met dagtekening 16 januari 2006 een voorlopige teruggaaf over 2006 verleend van € 2.744.
2.4.
Verweerder heeft met dagtekening 15 januari 2007 een voorlopige teruggaaf over 2007 verleend van € 2.892.
2.5.
Verweerder heeft op 9 maart 2007 de elektronisch ingediende aangifte IB/PVV 2006 van eiser ontvangen. Eiser heeft in de aangifte IB/PVV 2006 de volgende inkomsten aangegeven:
Loonheffing bruto loon
2006 UWV € 9.021 -
2.6.
Verweerder heeft in maart 2008 de elektronisch ingediende aangifte IB/PVV 2007 van eiser ontvangen. Eiser heeft in de aangifte IB/PVV 2007 de volgende inkomsten aangegeven:
Loonheffing bruto loon
2007[bedrijf C] € 9.021 € 20.817
2.7.
In de elektronisch ingediende aangifte IB/PVV 2008 heeft eiser de volgende inkomsten aangegeven:
Loonheffing bruto loon
2008 [bedrijf D]€ 9.021 € 20.817
2.8.
Verweerder heeft met dagtekening 8 mei 2007 een voorlopige aanslag IB/PVV 2006 opgelegd resulterend in een terug te ontvangen bedrag van € 6.514 (€ 6.277 bedrag aan belasting en € 237 vergoeding van heffingsrente).
2.9.
Verweerder heeft met dagtekening 28 november 2008 een voorlopige aanslag IB/PVV 2007 opgelegd resulterend in een terug te ontvangen bedrag van € 2.619 (€ 2.439 bedrag aan belasting en € 180 vergoeding van heffingsrente).
2.10.
Verweerder heeft met dagtekening 20 februari 2009 de aanslag IB/PVV 2006 vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
2.11. Verweerder heeft met dagtekening 19 februari 2010 de aanslag IB/PVV 2007 vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.423, hetgeen resulteerde in een teruggaaf van belasting van € 991. Daarnaast heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 115 aan heffingsrente vergoed.
2.12.
Verweerder heeft op 27 mei 2010 een onderzoek ingesteld bij [bedrijf B] naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2006 tot en met 2009 en de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 november 2010.
In dit rapport is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Inkomsten uit vroegere- en tegenwoordige arbeid
(…) 2007
Belanghebbende geeft in zijn aangifte aan dat hij een loon heeft ontvangen bij[bedrijf C]. Het betreft een loon van € 20.817. In onze systemen zijn geen vergelijkbare looninkomsten terug te vinden. Belanghebbende heeft tijdens de controle over deze looninkomsten geen jaaropgave kunnen overleggen. Bij de opgegeven inkomsten is kennelijk geen sprake geweest van een inhoudingsplichtige met bijbehorende afdracht loonheffing en dit betekent dat de door belanghebbende ingevulde loonheffing niet als voorheffing meegenomen kan worden. Het bedrag ad € 20.817,- merk ik aan als resultaat uit overige werkzaamheden.
Correctie ingehouden loonheffing 2007 € 9.021.
(…)”
2.13.
Voor het jaar 2006 heeft verweerder het belastbaar inkomen gecorrigeerd met de uitkering van het UWV ten bedrage van € 20.817. Na toepassing van de aftrek ziektekosten van € 2.394 resulteerde dit in een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.423.
2.14.
Ten aanzien van het jaar 2007 heeft verweerder het opgegeven bruto loon van [bedrijf C] ten bedrage van € 20.817 alsmede de loonheffing van € 9.021 geheel gecorrigeerd, een resultaat uit overige werkzaamheden (betreffende de media-activiteiten) in aanmerking genomen van € 20.817 en het restant persoonsgebonden aftrek van 2006 ten bedrage van € 2.394 niet toegepast. Dit leidde tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.817, zonder verrekening van loonheffing.”
2.2.Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit, met dien verstande dat uit de verklaringen van partijen ter zitting volgt dat [bedrijf C] als zodanig haar activiteiten in de loop van 2006 heeft beëindigd en dat de werkzaamheden waaruit belanghebbende in 2007 het bedrag van € 20.817 heeft genoten zijn verricht voor een vennootschap die de activiteiten van [bedrijf C] heeft voortgezet.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is – evenals in eerste aanleg – in geschil of belanghebbende voor het jaar 2007 recht heeft op verrekening van loonheffing ad € 9.021 met de belasting die is verschuldigd over de in dat jaar door hem genoten inkomsten van € 20.817.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“Aanslag IB/PVV 2007
4.2.
Verweerder heeft in 2007 een bedrag van € 20.817 belast als resultaat uit overige werkzaamheden. De hoogte van dit inkomen wordt door eiser niet betwist. Eiser meent evenwel dat ten aanzien van dit bedrag recht bestaat op verrekening van loonheffing.
De rechtbank overweegt dat eiser niets heeft overgelegd, zoals jaaropgaven of loonstroken, waaruit blijkt dat hij in 2007 loon uit een dienstbetrekking met [bedrijf C] heeft ontvangen, laat staan dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat over deze inkomsten door [bedrijf C] loonheffing is ingehouden en afgedragen. Evenmin beschikt eiser over een arbeidsovereenkomst tussen hem en [bedrijf C] Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij ‘aanneemt’ dat sprake was van een dienstbetrekking tussen hem en [bedrijf C], doch hij heeft daarbij niet kunnen aangegeven waarop hij deze aanname baseert. De door eiser in de aangifte vermelde loonheffing is bovendien een bedrag dat eiser zelf heeft bepaald uitgaande van de loonheffing 2006 over de UWV-uitkering. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat eiser in 2007 loon uit een dienstbetrekking heeft genoten en evenmin dat loonheffing is ingehouden.
Nu eiser heeft verklaard dat er wel een bedrag van € 20.817 tussen [bedrijf C] en hem is afgesproken en hij dat ook in zijn aangifte als genoten inkomsten heeft vermeld, heeft verweerder terecht deze inkomsten belast als resultaat uit overige werkzaamheden, zonder verrekening van loonheffing. Het standpunt van verweerder dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard aangezien eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan en niet heeft voldaan aan de administratieplicht kan gezien het vorenstaande onbesproken blijven.
Heffingsrente 2007
4.3.
Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de navorderingsaanslag 2007 geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.”
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd, samengevat weergegeven, dat het bedrijf waar hij werkzaam was – belanghebbende doelt daarbij kennelijk op [bedrijf C] dan wel een (rechts)persoon die de activiteiten van [bedrijf C] heeft voortgezet – haar verplichtingen niet is nagekomen betreffende het opgeven en afdragen van loonheffingen, dat de inspecteur ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij inkomsten heeft gehad uit overige werkzaamheden, dat in dat geval gekeken moet worden of hij wel of niet verlies heeft geleden en dat hij wegens diefstal niet in staat is zijn administratie over te leggen.
4.3.
Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft hij naar ’s Hofs oordeel niet voldaan aan de op hem rustende last om aannemelijk te maken dat door [bedrijf C] op de aan hem betaalde bedragen enig bedrag aan loonheffing is ingehouden. Evenmin is aannemelijk geworden dat sprake zou zijn van inhouding van het gestelde bedrag aan loonheffing door een ander. Het Hof verenigt zich dan ook met de beslissing van de rechtbank dat voor verrekening van loonheffing geen plaats is.
4.4.
Ook overigens brengt hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd het Hof niet tot een andere beslissing dan waartoe de rechtbank is gekomen. Het Hof neemt hierbij in aanmer-king dat belanghebbende in zijn aangifte het bedrag van € 20.817 als inkomsten – zij het uit dienstbetrekking – heeft vermeld, dat uit die aangifte niet blijkt van enig verlies, en dat belanghebbende ook overigens met geen enkel bewijsmiddel heeft gestaafd dat hij verlies zou hebben geleden.
Slotsom
4.5.
De rechtbank heeft op goede gronden de juiste beslissing genomen. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank dan ook bevestigen.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox als griffier. De beslissing is op 25 april 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.