In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van uitgaven voor een monumentenpand in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende, eigenaar van een monumentenpand, had in zijn aangifte voor het jaar 2006 een bedrag van € 143.361 aan persoonsgebonden aftrek opgevoerd voor uitgaven die hij had gedaan voor de restauratie van het pand. De inspecteur van de Belastingdienst had echter slechts een bedrag van € 71.695 in aftrek toegestaan. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.
De procedure begon met een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die de inspecteur op 19 februari 2010 had opgelegd. Na bezwaar en een uitspraak op bezwaar bleef de aanslag gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna het hoger beroep bij het Hof op 11 april 2011 werd ingediend.
De kern van het geschil was of de uitgaven voor de garage, tuin en hekwerk van het monumentenpand als aftrekbare kosten konden worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat deze onderdelen niet afzonderlijk als monumenten konden worden aangemerkt, omdat ze niet in het register van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed stonden ingeschreven. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de tuin, garage en hekwerk niet als rijksmonument konden worden aangemerkt, en dat de uitgaven voor deze onderdelen niet voor aftrek in aanmerking kwamen.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de kosten voor de herinrichting van de tuin en de restauratie van de garage en het hekwerk aan het onderhoud van het pand konden worden toegerekend. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.