ECLI:NL:GHAMS:2013:1809

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
11-00785 en 12-00079
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van rijnvarenden in Nederland en de rol van de inspecteur

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de verzekeringsplicht van een rijnvarende, belanghebbende, die in de jaren 2006 en 2007 werkzaam was op het binnenvaartschip motorschip [A]. De inspecteur van de Belastingdienst heeft aan belanghebbende aanslagen opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, waarbij de vraag centraal staat of belanghebbende in Nederland verzekeringsplichtig is. De rechtbank heeft eerder de aanslagen gehandhaafd, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof heeft vastgesteld dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort, zich in Nederland bevindt, en dat de inspecteur bevoegd was om de aanslagen op te leggen. Belanghebbende heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat de onderneming van [B] de exploitant was, terwijl de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de onderneming van [D] de exploitant is. Het Hof heeft de uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is op belanghebbende. De zaak benadrukt de toepassing van het Rijnvarendenverdrag en de rol van de inspecteur in de belastingheffing van rijnvarenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00785 en 12/00079
13 juni 2013
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam (Van Dam & Kruidenier Advocaten),
tegen
de uitspraken van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank)
in de zaken met kenmerk AWB 10/2940 en AWB 11/1933
in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond/kantoor[plaats],de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Kenmerk 11/00785
De inspecteur heeft met dagtekening 29 oktober 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.169.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 11 mei 2010, de aanslag gehandhaafd.
Bij uitspraak van 6 september 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 oktober 2011, aangevuld bij brief van 11 november 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Kenmerk 12/00079
De inspecteur heeft met dagtekening 17 april 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.368.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 1 maart2011, de aanslag gehandhaafd.
Bij uitspraak van 9 december 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 januari 2012, aangevuld bij brief van 22 maart 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
Op 9 april 2013 is van de inspecteur een nader stuk met betrekking tot beide hogere beroepen ingekomen.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide hogere beroepen plaatsgevonden op 24 april 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar in hoger beroep bestreden uitspraken inhoudelijk de navolgende feiten vastgesteld, in de - voor beide jaren samengevatte - versie van het Hof, waarbij het Hof de aanduidingen 'eiser' respectievelijk 'verweerder' heeft vervangen door 'belanghebbende' respectievelijk 'de inspecteur'.
Belanghebbende is geboren in 1975 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is ongehuwd en woont in [Z]
Belanghebbende was in 2006 en 2007 als stuurman werkzaam op het binnenvaartschip motorschip [A] (hierna ook: het schip). Belanghebbende stond het gehele jaar 2006 en in 2007 tot en met 30 juni op de loonlijst van[B]S.A., een vennootschap opgericht naar Luxemburgs recht (hierna ook [B]). [B] maakt onderdeel uit van [C] te[plaats]. Vanaf 1 juli 2007 is belanghebbende in dienstbetrekking bij[D] te[plaats], de eigenaar van het schip in de jaren 2006 en 2007 (hierna:[D]).
Het Nederlandse ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 4 mei 2004 aan eigenaar[D] een rijnvaartverklaring voor het schip afgegeven. In de verklaring is onder meer vermeld dat het schip wordt geacht ingevolge artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte tot de Rijnvaart te behoren. Als exploitant is op de verklaring vermeld: ‘SVO [A] &[B]SA’.
Ten name van belanghebbende is door de Luxemburgse autoriteiten een zogenoemde E-106-verklaring afgegeven op 10 mei 2004.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2006 en 2007 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 26.110 en € 36.931. Belanghebbende heeft daarbij verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen voor het gehele jaar 2006 en voor de periode 1 januari tot en met 30 juni 2007. De inspecteur heeft de aanslagen opgelegd met een correctie van de door belanghebbende in de aangiften van het inkomen afgetrokken premies en heeft de gevraagde vrijstelling niet verleend.
2.2.Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is voor het gehele jaar 2006 en voor de periode 1 januari tot en met 30 juni 2007 in geschil of belanghebbende voor de volksverzekeringen verzekeringsplichtig is in Nederland, en zo ja of terecht premie van hem is geheven.
In hoger beroep komt daar de vraag bij of de aanslagen en/of de uitspraken op bezwaar zijn opgelegd, respectievelijk gedaan, door een inspecteur die daartoe niet bevoegd was.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Voor het geval het gelijk aan belanghebbende is, is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag voor het jaar 2006 dient te worden verminderd met het daarin begrepen bedrag aan premie volksverzekeringen en dat voor het jaar 2007 de premie volksverzekeringen dient te worden berekend op basis van de helft van het maximale premie-inkomen. Voor het geval het gelijk aan de inspecteur is, is tussen partijen niet in geschil dat de uitspraken van de rechtbank dient te worden bevestigd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op onbevoegdheid van de inspecteur die de aanslag regelde respectievelijk de inspecteur die uitspraak op bezwaar deed. Met artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is bedoeld iedere inspecteur landelijk bevoegd te maken (Kamerstukken II 2002/03, 28 608, nr. 3, blz. 44).
De op basis van artikel 3, tweede lid, AWR in hoofdstuk 3 Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 gestelde ressorteringsregels doen daaraan naar 's Hofs oordeel niet af.
4.2.
De inspecteur heeft zich onder aanvoering van daartoe strekkende feiten, op het standpunt gesteld, kort weergegeven, dat de vraag waar belanghebbende sociaal verzekerd is wordt beheerst door het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van de Rijnvarenden, Trb. 1981, 43 (hierna: het Rijnvarendenverdrag), en dat belanghebbende in Nederland verzekeringsplichtig is omdat het schip waarop belanghebbende als rijnvarende werkzaam is - het mts. [A] (hierna: het schip) - behoort tot een in Nederland gevestigde onderneming, te weten de 'Scheepvaartonderneming [A]', de eenmanszaak van[D] (hierna: de onderneming van[D]).
4.3.
Belanghebbende betwist in hoger beroep niet langer dat het Rijnvarendenverdrag op hem van toepassing is. Voor de verdere beoordeling neemt het Hof dus tot uitgangspunt dat de verzekeringsplicht van belanghebbende wordt beheerst door het Rijnvarendenverdrag.
4.4.
Voor dat geval doet belanghebbende, gezien het arrest BNB 2012/56, niet langer een beroep op de hem door Luxemburgse autoriteiten verstrekte verklaring E 106.
4.5.1.
Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort aan boord waarvan de rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
4.5.2.
Belanghebbende handhaaft in hoger beroep zijn stelling dat het schip tot 1 juli 2007 behoort tot de onderneming van [B].
4.5.3.
In zijn uitspraak voor het jaar 2006, welke op dit punt uitvoeriger is gemotiveerd dan die voor het jaar 2007, heeft de rechtbank over dit geschilpunt als volgt overwogen (belanghebbende wordt daarin - evenals in het hierna onder 4.8.2 opgenomen citaat uit de uitspraak van de rechtbank - aangeduid als 'eiser', de inspecteur als 'verweerder'):
“4.5. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden is – voor zover hier van belang - van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, aanhef en onder m, van het Verdrag rijnvarenden bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. Als onderneming waartoe het schip behoort, heeft te gelden de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is ter zake van het economische en commerciële management van het schip (vgl. Besluiten 5, van 27 maart 1990, en 7, van 26 juni 2007, van het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden, gegeven op grond van artikel 72 van het Verdrag rijnvarenden). De strekking van het Verdrag rijnvarenden is gelet op artikel 11, eerste lid, om slechts de (sociale) wetgeving van één Verdragsluitende Staat als toepasselijke wetgeving aan te wijzen. Uit die strekking vloeit voort dat er voor toepassing van dit verdrag slechts één in één van de Verdragsluitende Staten gevestigde exploitant als “onderneming waartoe het schip behoort”, kan worden aangewezen in de zin van artikel 11, tweede lid van het Verdrag rijnvarenden. De eigendom van het schip en het werkgeverschap ten aanzien van de werknemers aan boord vormt voor de vraag of sprake is van een “onderneming waartoe het schip behoort” (hierna aangeduid als de exploitant), een belangrijke aanwijzing. De vermelding van de exploitant op de rijnvaartverklaring vormt eveneens een belangrijke aanwijzing voor het antwoord op de vraag wie de exploitant is als hiervoor bedoeld, maar de feitelijke situatie is voor de uiteindelijke vaststelling van de toepasselijke wetgeving beslissend.
4.6.
Verweerder stelt dat[D] handelend onder de naam Scheepvaartonderneming [A] exploitant van het schip is in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden. De rechtbank acht met de vermelding van[D] als zowel exploitant als eigenaar aannemelijk dat[D] als exploitant in de zin van artikel 11 van het Verdrag rijnvarenden moet worden aangewezen.
4.7.
Eiser stelt daarentegen dat [B] de exploitant is en niet[D]. Eiser stelt dat de[C]het schip destijds aan[D] heeft verkocht, daartoe geld heeft geleend aan[D] en dat daarom de exploitatie is gevoerd door de tot haar concern behorende [B]. [B] doet het commercieel en economisch management evenals het crewmanagement. [B] heeft ook een bevrachtingsovereenkomst gesloten met Rederij [E]B.V. Eiser heeft zijn stellingen over het uitsluitend of voor onderhavige regeling doorslaggevend exploitantschap van [B] niet met bewijs onderbouwd. Uit de door verweerder overgelegde winstaangifte van[D] en de jaarstukken (of althans een deel daarvan) van [B] kan evenmin worden afgeleid dat [B] de exploitant is. Weliswaar staat op de verlies- en winstrekening een bedrag aan charterinkomsten en zouden deze inkomsten op de exploitatie van een schip kunnen duiden, maar niet uitgesloten is dat deze inkomsten zien op de exploitatie van het binnenvaartschip motorschip [F], welk schip tot de activa van [B] behoort. Aldus heeft eiser de door verweerder aannemelijk gemaakte stelling dat[D] exploitant is, niet voldoende gemotiveerd weersproken.”
4.5.4.
Het Hof sluit zich aan bij het door de rechtbank in onderdeel 4.5 van haar uitspraak gedefinieerde toetsingskader.
4.5.5.
De inspecteur heeft bij aanvulling op zijn verweerschrift in eerste aanleg in de procedure over het jaar 2006 jaarstukken van[D] en [B] over dat jaar overgelegd.
4.5.6.
Op grond van de door de inspecteur gestelde feiten (Doornbos was eigenaar van het schip, op de Rijnvaartverklaring is zijn onderneming - naast [B] - vermeld als exploitant van het schip, en uit de jaarstukken van de onderneming van[D] blijkt dat hij exploitatieopbrengsten, afschrijvingen en kosten ter zake van het schip verantwoordde) is naar 's Hofs oordeel het bewijsvermoeden gerechtvaardigd dat het schip in 2006 tot de onderneming van[D] behoorde.
4.5.7.
Belanghebbende heeft dat vermoeden niet weerlegd. Belanghebbende heeft de door de inspecteur gestelde feiten niet gemotiveerd betwist. Belanghebbende heeft, afgezien van de medevermelding van [B] als exploitant op de Rijnvaartverklaring, geen bewijs bijgebracht voor zijn stelling dat het schip tot de onderneming van [B] behoorde.
Dat [B] 'het commercieel en economisch management' ter zake van het schip voerde, vindt geen steun in de jaarstukken van [B] en is niet te rijmen met de jaarstukken van[D]. Voor zijn door de inspecteur reeds in eerste aanleg betwiste en verder niet gemotiveerde stelling dat [B] ter zake van het schip een bevrachtingsovereenkomst met [E]B.V. zou hebben gesloten, heeft belanghebbende ook in hoger beroep geen bewijs bijgebracht, hoewel het op zijn weg heeft gelegen het bestaan van die overeenkomst aannemelijk te maken.
4.5.8.
Op grond van het vorenoverwogene sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat het schip in 2006 behoorde tot de onderneming van[D].
4.5.9.
De stukken in het geding voor het jaar 2007 bevatten niets dat erop wijst dat de gang van zaken met betrekking tot (de exploitatie van) het schip in dat jaar anders zou zijn geweest dan in 2006. Zulks ligt te minder voor de hand nu ook niet is gesteld of gebleken dat de gang van zaken met betrekking tot het schip in de periode waarin belanghebbende in dienst was van [B] (tot en met 30 juni 2007) anders was dan in de periode vanaf 1 juli 2007, toen belanghebbende in dienst kwam bij[D]. Het Hof gaat derhalve ook voor het eerste halfjaar van 2007 ervan uit dat het schip tot de onderneming van[D] behoorde.
4.6.
In aanmerking nemende dat belanghebbende niet heeft betwist dat de onderneming van[D] in Nederland was gevestigd, sluit het Hof zich met betrekking tot beide in geschil zijnde jaren aan bij de conclusie van de rechtbank dat op belanghebbende de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Het Hof merkt nog op dat de bewijslast daarbij niet onjuist is verdeeld, aangezien die conclusie wordt gedragen door de door de inspecteur gestelde, en door belanghebbende onvoldoende gemotiveerd betwiste, feiten en omstandigheden.
4.7.1.
In hoger beroep herhaalt belanghebbende zijn reeds in eerste aanleg gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel en brengt dat nader in verband met een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel en op de verplichting van de Lid-Staten tot loyale samenwerking, als bedoeld in artikel 10 EG-Verdrag (thans artikel 4 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (VWEU)). Dit beroep komt erop neer dat de inspecteur, gegeven het feit dat Nederland in een groot aantal vergelijkbare gevallen waarin sprake was van 'dubbele' premieplicht is teruggetreden, ook ten aanzien van belanghebbende dient af te zien van premieheffing, omdat belanghebbende al sociale verzekeringspremies in Luxemburg heeft betaald, en dubbele premieheffing in strijd komt met het gemeenschapsrecht en daarmee samenhangende beginselen van behoorlijk bestuur.
4.7.2.
De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel het volgende overwogen:
“4.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat op eiser de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Dat oordeel wordt niet anders door de overlegging door eiser van de E-106 verklaring. Het betreft een verklaring die gebaseerd is op de Verordening. Nu die Verordening toepassing mist, komt aan die verklaring, wat daar overigens ook van zij, geen waarde voor de onderhavige beoordeling toe. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt ook. Voor zover eiser in het beroepschrift heeft verwezen naar werknemers op andere schepen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat voor onderhavige beoordeling sprake is van gelijke gevallen. Voor zover hij in dit verband een beroep doet op “regularisatie” omdat de Sociale Verzekeringsbank met betrekking tot die werknemers alsnog akkoorden heeft gesloten met de Luxemburgse bevoegde autoriteit, gaat het beroep op het gelijkheids- of vertrouwenbeginsel niet op. Enerzijds omdat verweerder in onderhavige beoordeling geen optreden van een andere autoriteit kan worden tegengeworpen, anderzijds omdat het enkele feit dat regularisatie mogelijk is nog niet betekent dat daarmee bij de onderhavige aanslagoplegging al rekening moet worden gehouden.”
4.7.3.
Cassatiemiddel 7 in de zaak die leidde tot het arrest BNB 2012/56 betoogde dat premieheffing door Nederland (van de belanghebbende in die zaak, eveneens een Rijnvarende die socialeverzekeringspremies in Luxemburg had betaald) zou leiden tot dubbele premieheffing en daardoor in strijd zou komen met artikel 10 EG-Verdrag (thans: artikel 4 VWEU). De Hoge Raad heeft dit cassatiemiddel met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie verworpen.
4.7.4.
Het Hof sluit zich aan bij de door de rechtbank respectievelijk de Hoge Raad gegeven oordelen. Ook het zorgvuldigheidsbeginsel leidt niet ertoe dat de inspecteur zou dienen af te zien van het vaststellen van belanghebbendes premieplicht.
Slotsom
Uit al het voorgaande volgt dat de hogere beroepen ongegrond zijn. De uitspraken van de rechtbank dienen te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de kosten van het geding.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 13 juni 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
3. a. de naam en het adres van de indiener;
4. b. een dagtekening;
5. c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
6. d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.