4.6.Ter beoordeling van het Hof staat dus nog slechts of de onderneming waartoe het schip behoort al dan niet in Nederland is gevestigd en of de rechtbank terecht aan de inspecteur heeft opgedragen nader onderzoek naar die vraag te doen en opnieuw op het bezwaar te beslissen.
4.7.1.Na in haar rechtsoverweging 4.5 het - juiste - toetsingskader te hebben geformuleerd, heeft de rechtbank in haar rechtsoverwegingen 4.6 en 4.7 de in dat kader relevante stellingen van partijen weergegeven. De rechtbank is van oordeel dat geen van beide partijen zijn stelling aannemelijk heeft gemaakt, dat het geschil niet door verdeling van het bewijsrisico kan worden opgelost en dat de inspecteur het besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid (rechtsoverweging 4.9 van de rechtbank). De rechtbank heeft daaraan de conclusie verbonden dat aan de inspecteur moet worden opgedragen nader onderzoek te doen.
4.7.2. Naar 's Hofs oordeel is voor die conclusie slechts dan plaats indien het oordeel dat de inspecteur het besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid, juist is. Indien dit - door de inspecteur betwiste - oordeel evenwel onjuist is, dient het geschil naar 's Hofs oordeel door de rechter te worden beslist op basis van het door partijen geleverde of nader te leveren bewijs.
4.7.3. De inspecteur heeft betwist dat hij de uitspraak op bezwaar onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Belanghebbende is het eens met het oordeel van de rechtbank.
4.7.4. De inspecteur heeft in dit verband aangevoerd dat hij van belanghebbende geen relevante informatie over de exploitatie van het schip heeft verkregen en dat hij bij herhaling vragenbrieven aan [D] heeft gezonden waarop niet dan wel ontwijkend is geantwoord. Belanghebbende heeft deze stellingen niet gemotiveerd betwist. Hij heeft ermee volstaan aan te voeren dat hijzelf slechts opvarende is en dat het niet beantwoorden van brieven door [D] niet aan hem kan worden tegengeworpen.
4.7.5. Naar 's Hofs oordeel heeft de inspecteur de in redelijkheid van hem te vergen onderzoeksinspanning verricht en kan niet gezegd worden dat hij onzorgvuldig is geweest in de voorbereiding van zijn uitspraak op bezwaar, nu die uitspraak is gebaseerd op door de inspecteur wel vastgestelde feiten waarvan hij in redelijkheid kon menen dat die de uitspraak konden dragen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur ter zitting onbetwist heeft verklaard dat hij zich bij het doen van uitspraak op bezwaar mede heeft gebaseerd op de hem destijds ter beschikking staande jaarstukken van [D].
4.7.6.Onder deze omstandigheden was er niet voldoende reden om de inspecteur op te dragen nader onderzoek te doen en opnieuw op het bezwaar te beslissen en heeft de rechtbank in zoverre een onjuiste beslissing genomen.
4.7.7. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het geschil beslechten.
4.8.1.Uitgaande van het door de rechtbank in haar overweging 4.5 geformuleerde toetsingskader dient te worden vastgesteld of belanghebbende sociaal verzekerd is in Nederland, zoals de inspecteur stelt, dan wel in Luxemburg, zoals belanghebbende stelt.
De inspecteur stelt zich in dit verband op het standpunt dat het schip tot de onderneming van [D] behoort; belanghebbende houdt staande dat het schip tot de onderneming van [B] behoort.
4.8.2. De inspecteur heeft bij zijn hogerberoepschrift een aangifte inkomstenbelasting, waarin gegevens uit de commerciële jaarstukken van [D] over het jaar 2005 overgelegd. Ter zitting van het Hof heeft hij verklaard dat de jaarstukken over het jaar 2003 er niet anders uit zullen zien omdat de jaarstukken van [D] al jaren door dezelfde boekhouder worden opgesteld, maar dat die jaarstukken zich niet meer in het archief van de Belastingdienst bevinden omdat ze daar na zeven jaar uit zijn verwijderd.
4.8.3. Op grond van de door de inspecteur gestelde feiten ([D] was eigenaar van het schip, op de Rijnvaartverklaring is zijn onderneming - naast [B] - vermeld als exploitant van het schip, en uit de jaarstukken van de onderneming van [D] blijkt dat hij exploitatieopbrengsten, afschrijvingen en kosten ter zake van het schip verantwoordde) is naar 's Hofs oordeel het bewijsvermoeden gerechtvaardigd dat het schip waarop belanghebbende in 2003 werkzaam was behoorde tot de – naar tussen partijen niet in geschil is – in Nederland gevestigde onderneming van [D].
4.8.4.Belanghebbende heeft dat vermoeden niet weerlegd. Belanghebbende heeft de door de inspecteur gestelde feiten niet gemotiveerd betwist. Belanghebbende heeft, afgezien van de medevermelding van [B] als exploitant op de Rijnvaartverklaring, geen concreet bewijs bijgebracht voor zijn stelling dat het schip tot de onderneming van [B] behoorde.
Met name heeft belanghebbende geen onderbouwing gegeven voor zijn (blote) stellingen dat [B] het technische en het commerciële management over het schip voerde. Voor zijn door de inspecteur reeds in eerste aanleg betwiste en verder niet gemotiveerde stelling dat [B] ter zake van het schip een bevrachtingsovereenkomst met [F]GmbH zou hebben gesloten, heeft belanghebbende ook in hoger beroep geen bewijs bijgebracht, hoewel het op zijn weg heeft gelegen het bestaan van die overeenkomst aannemelijk te maken.
4.8.5. Op grond van het voorgaande dient ervan te worden uitgegaan dat het schip tot de onderneming van [D] behoorde.
4.8.6. Tussen partijen is, op zichzelf, niet in geschil dat de zetel van de onderneming van [D] in Nederland is gelegen.