ECLI:NL:GHAMS:2013:1771

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
11-00313
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het Rijnvarendenverdrag op de verzekeringsplicht van rijnvarenden in Nederland

In deze zaak gaat het om de vraag of de rijnvarende [X], die in 2005 op een binnenvaartschip genaamd mts.[A] werkte, in Nederland verzekeringsplichtig is voor de volksverzekeringen. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, die door de rechtbank Haarlem werd gehandhaafd. Het Gerechtshof Amsterdam behandelt het hoger beroep van [X] tegen deze uitspraak. De inspecteur stelt dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing is, omdat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort in Nederland is gevestigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat [X] rijnvarende is en dat de onderneming van [B] de exploitant van het schip is. Het Hof bevestigt deze bevindingen en oordeelt dat de sociale verzekeringsplicht van [X] in Nederland moet worden vastgesteld op basis van het Rijnvarendenverdrag. Het Hof verwerpt het beroep van [X] op onbevoegdheid van de inspecteur en concludeert dat de aanslag terecht is opgelegd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van [X] wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00313
13 juni 2013
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam (Van Dam & Kruidenier Advocaten),
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/1821 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft met dagtekening 22 oktober 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.026
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 1 maart 2010, de aanslag gehandhaafd.
Bij uitspraak van 14 maart 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 april 2011, aangevuld bij brief van 27 mei 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Met dagtekening 2 april 2013 en 17 april 2013 heeft de inspecteur nadere stukken ingezonden. Van deze stukken is een afschrift aan de gemachtigde gezonden.
Op 23 april 2013 zijn nadere stukken van belanghebbende ingekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
"2.1. Eiser is geboren in 1981 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is gehuwd en woont in Nederland.
2.2.
Eiser was in 2005 in loondienst op een binnenvaartschip, genaamd mts.[A] (hierna ook: het schip). Dit schip vaart binnen de Europese Gemeenschap, zowel op de Rijn als op haar zijrivieren.
Het schip is in eigendom van [B] en is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868.
2.3.
Op 7 september 2004 is in Duitsland een zogenaamde Rijnvaartverklaring afgegeven. Op die verklaring staat als eigenaar vermeld[B] en als woonadres van[B]: […]te [plaats]’ (Nederland). De rubriek ‘Exploitant’ is niet ingevuld.
Op 5 september 2006 is nogmaals in Duitsland een Rijnvaartverklaring afgegeven, waarop als eigenaar[B] met als woonplaats [plaats]’ (Duitsland) staat vermeld.
Als exploitant staat ‘[C] vermeld.
2.4.
Eiser staat het gehele jaar 2005 op de loonlijst van [C]. (hierna: [C]), gevestigd te Luxemburg.
2.5.
Eiser heeft aangifte IB/PVV 2005 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.026. Eiser heeft daarbij verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen. Verweerder heeft de aanslag opgelegd conform de aangifte, doch heeft de gevraagde vrijstelling niet verleend."
2.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit. Hieraan voegt het Hof de volgende feiten toe.
2.3.1.
Tot de bijlagen bij het verweerschrift van de inspecteur in eerste aanleg behoort een afschrift van een op 8 november 2004 door de Union des caisses de maladie aan belanghebbende afgegeven verklaring E 106 (Attestation de droit aux prestations en nature de l'assurance maladie-maternité dans le cas des personnes qui résident dans un autre pays que le pays compétent).
2.3.2.
In een brief van het Bundeszentralamt für Steuern aan de Duitse belastingadviseur van [B] (hierna:[B]) is onder meer het volgende vermeld (in de tezamen met de originele tekst bij het nadere stuk van 23 april 2013 overgelegde vertaling):
"In bovengenoemde afstemmingsprocedure is met Nederland overeenstemming bereikt in die zin, dat de winst uit onderneming van de heer[B] in de jaren 2005 t/m 2009 aan Duitsland toekomt. De belastingheffing door de Nederlandse Belastingdienst wordt overeenkomstig teruggetrokken.
Volgens artikel 22 van het huidige geldende Duits-Nederlandse verdrag terzake van dubbele belastingheffing (...) van 16 juni 1959 kunnen afstemmingsprocedures slechts met betrekking tot de jaren worden gevoerd, in welke effectief dubbele belasting is opgetreden. Onder een effectieve dubbele belasting is een daadwerkelijke belastingbetalingsverplichting betreffende dezelfde belastingaangelegenheid in beide verdragstaten te begrijpen. Volgens de huidige stand van zaken is voor de jaren 2005 t/m 2009 een daadwerkelijke dubbele belasting opgetreden, zodat voor die jaren een afstemmingsovereenkomst kon worden getroffen."

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in geschil of belanghebbende voor de volksverzekeringen verzekeringsplichtig is in Nederland, en zo ja of terecht premie van hem is geheven. In hoger beroep komt daar de vraag bij of de aanslag en/of de uitspraak op bezwaar is opgelegd, respectievelijk gedaan, door een inspecteur die daartoe niet bevoegd was.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Voor het geval het gelijk aan belanghebbende is, is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag dient te worden verminderd met het daarin begrepen bedrag aan premie volksverzekeringen. Voor het geval het gelijk aan de inspecteur is, is tussen partijen niet in geschil dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op onbevoegdheid van de inspecteur die de aanslag regelde respectievelijk de inspecteur die uitspraak op bezwaar deed. Met artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is bedoeld iedere inspecteur landelijk bevoegd te maken (Kamerstukken II 2002/03, 28 608, nr. 3, blz. 44).
De op basis van artikel 3, tweede lid, AWR in hoofdstuk 3 Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 gestelde ressorteringsregels doen daaraan naar 's Hofs oordeel niet af.
4.2.
De inspecteur heeft zich onder aanvoering van daartoe strekkende feiten, op het standpunt gesteld, kort weergegeven, dat de vraag waar belanghebbende sociaal verzekerd is wordt beheerst door het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van de Rijnvarenden, Trb. 1981, 43 (hierna: het Rijnvarendenverdrag), en dat belanghebbende in Nederland verzekeringsplichtig is omdat het schip waarop belanghebbende als rijnvarende werkzaam is - het mts.[A] - behoort tot een in Nederland gevestigde onderneming.
4.3.1.
Belanghebbende betwist dat het Rijnvarendenverdrag op hem van toepassing is.
4.3.2.
De rechtbank heeft op dit punt het volgende overwogen:
"4.2.1. Verweerder beroept zich op artikel 7, tweede lid aanhef en onderdeel a, van de Verordening nr. 1408/71 op grond waarvan voor de vaststelling van de premieplicht voor rijnvarenden het Rijnvarendenverdrag van toepassing is.
4.2.2.
De eerste vraag die dan dient te worden beantwoord is of eiser als ‘rijnvarende’ als bedoeld in voormeld artikel moet worden beschouwd. Daartoe is artikel 1, onder m, van het Rijnvarendenverdrag van belang, welk artikel het begrip ‘rijnvarende’ als volgt definieert:
“een werknemer of een zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim, op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebben uitvoeringsvoorschriften.”
4.2.3. Op grond van de feiten genoemd onder 2.1 tot en met 2.3 is de rechtbank van oordeel dat eiser rijnvarende is in de zin van het Rijnvarendenverdrag. Het feit dat eiser niet altijd op de Rijn vaart, maar ook op andere wateren, doet aan het voorgaande niet af. Voldoende om als rijnvarende te worden aangemerkt is immers dat eiser in loondienst zijn werkzaamheden verricht op een schip dat is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte.
Het voorgaande betekent dat de sociale verzekeringsplicht van eiser met inachtneming van artikel 7, tweede lid aanhef en onderdeel a, van de Verordening nr. 1408/71 moet worden vastgesteld op grond van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag. Het Rijnvarendenverdrag heeft aldus voorrang boven de Verordening nr. 1408/71."
4.3.3.
In het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011, nr. 10/03927, LJN BU9600, BNB 2012/56, dat betrekking had op de verzekeringsplicht van een andere opvarende van de mts.[A], eveneens in het jaar 2005, heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5.3 beslist dat het hof 's-Gravenhage geen rechtsregel had geschonden door de belanghebbende in die zaak gedurende het gehele jaar 2005 als rijnvarende aan te merken. Op hetgeen uit de uitspraak van het hof 's-Gravenhage kenbaar is omtrent (het debat over en de vaststelling van) de feiten heeft belanghebbende in de onderhavige zaak geen wezenlijk ander licht geworpen.
4.3.4.
In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel brengen dan waartoe de rechtbank (en, wat een andere opvarende van hetzelfde schip in hetzelfde jaar betreft, de Hoge Raad) zijn gekomen. Voor zover belanghebbende - in weerwil van de mededeling van de gemachtigde ter zitting dat de door de rechtbank vastgestelde feiten niet worden betwist - de stelling handhaaft dat voor het schip geen certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte is afgegeven, oordeelt het Hof dat belanghebbende ook in hoger beroep geen feiten heeft aangevoerd welke, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, die stelling aannemelijk maken.
4.3.5. Voor de verdere beoordeling neemt het Hof dus tot uitgangspunt dat de verzekeringsplicht van belanghebbende wordt beheerst door het Rijnvarendenverdrag.
4.4. Voor dat geval doet belanghebbende, gezien het arrest BNB 2012/56, niet langer een beroep op de hem door Luxemburgse autoriteiten verstrekte verklaring E 106.
4.5.1.
Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort aan boord waarvan de rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
4.5.2.
Belanghebbende handhaaft in hoger beroep zijn stelling dat de mts.[A] behoort tot de onderneming van [C].
4.5.3.
De rechtbank heeft op dit punt het volgende overwogen:
"4.3.2. Op de afgegeven Rijnvaartverklaring 2004 staat als eigenaar van het schip [B] vermeld, met als woonplaats [plaats]. De naam [C] komt niet voor op de Rijnvaartverklaring 2004. Eiser betoogt evenwel dat[B] weliswaar de eigenaar is, maar dat [C] reeds in 2005 de exploitatie heeft overgenomen van de eigenaar, hetgeen ook wordt bevestigd door de Rijnvaartverklaring 2006. Deze stelling wordt door verweerder gemotiveerd betwist. Nu eiser zich met deze stelling erop beroept dat hij op grond van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag slechts is onderworpen aan de Luxemburgse sociale zekerheidswetgeving en derhalve in Nederland niet premieplichtig is, rust op hem de bewijslast aannemelijk te maken dat de exploitatie van het schip in 2005 voor rekening en risico is gekomen van [C] in de zin van artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag.
De rechtbank acht eiser niet geslaagd in het van hem verlangde bewijs. Eiser heeft behalve de blote stelling geen stukken overgelegd aan de hand waarvan aannemelijk zou kunnen worden geacht dat de exploitatie van het schip voor rekening en risico van [C] is gekomen. Integendeel blijkens de door verweerder overgelegde jaarstukken van[B] over het jaar 2005 lijken de met het schip behaalde resultaten alsmede de (onderhouds)kosten voor rekening van[B] te komen. Ten aanzien van [C] lijkt slechts sprake te zijn van een vergoeding van loonkosten voor het inlenen van personeel.
Zelfs als zou moeten worden aangenomen dat er meerdere exploitanten zijn -[B] en [C] - kan zulks eiser niet baten. Alsdan heeft ingevolge de uitleg die in het hiervoor 4.3.1 aangehaalde Besluit nr. 7 aan artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag is gegeven, as exploitant te gelden degene die het schip daadwerkelijk exploiteert en beslissingbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Eiser heeft, mede gezien het vorenoverwogene, niet aannemelijk gemaakt dat [C] het schip daadwerkelijk exploiteert of exploitatiebeslissingen nam. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in ieder geval voor het jaar 2005 de eigenaar[B] de onderneming drijft waartoe het schip behoort."
4.5.4.
De Hoge Raad heeft in het arrest BNB 2012/56 beslist dat het oordeel van het hof 's-Gravenhage dat de mts.[A] in het jaar 2005 (uitsluitend) voor rekening en risico van[B] werd geëxploiteerd, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Op hetgeen uit de uitspraak van het hof 's-Gravenhage kenbaar is omtrent (het debat over en de vaststelling van) de feiten heeft belanghebbende in de onderhavige zaak geen wezenlijk ander licht geworpen.
4.5.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die op dit punt tot een ander oordeel kunnen leiden dan waartoe de rechtbank is gekomen. Het Hof neemt dus - mede gelet op het arrest BNB 2012/56 - tot uitgangspunt dat de mts.[A] behoort tot de onderneming van[B].
4.6.1.
Voor dat geval handhaaft belanghebbende in hoger beroep zijn standpunt dat de onderneming van[B] in het onderhavige jaar niet in Nederland doch in Duitsland was gevestigd.
4.6.2.
De rechtbank heeft op dit punt het volgende overwogen:
"4.4.1. Subsidiair voert eiser aan dat de heer[B] als exploitant zijn fiscale woonplaats heeft in [plaats], Duitsland en stelt daarbij dat artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) in dit verband niet van toepassing is. Dit standpunt getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De fiscale woonplaats van[B], en daarmee de thuishaven van het schip, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle relevante materiële omstandigheden. Het Gerechtshof ’s-Gravenhage heeft in zijn uitspraak van 28 juli 2010, BK-09/00776 en 09/00781, LJN: BN5746, met betrekking tot de fiscale woonplaats van eiser [Y] het volgende overwogen:
“6.6.2. De Inspecteur heeft gesteld dat vaststaat dat het gezin van [Y] in Nederland woont en dat het middelpunt van zijn levenssfeer zich dus in Nederland bevindt. Voorts brengt de Inspecteur een zogenoemde "Rheinschifffahrts-Zugehörigkeitsurkunde" gedateerd 7 september 2004 in waarin als woonplaats van [Y] wordt vermeld: [a-straat 1] te NL- [0000XX] [Z]. In een tot de gedingstukken behorende gelijke verklaring, maar dan gedateerd 5 september 2006, wordt als woonplaats van [Y] vermeld: [b-straat 1] te DE- [00000] [P], Duitsland. Met betrekking tot laatstgenoemd adres stelt de Inspecteur dat het een woning betreft die eigendom is van een derde en die op een viertal slaapkamers na ongemeubileerd is. De Inspecteur stelt dat [Y] aldaar een kamer huurt omdat hij een adres in Duitsland nodig heeft ten behoeve van de registratie van zijn schip in Duitsland. Het Hof acht een en ander aannemelijk. [Y] woont derhalve in Nederland.
6.6.3. Gelet op het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort, zich in Nederland bevindt.”
4.4.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding voor een ander oordeel en sluit zich daarbij aan.
Dit leidt tot de conclusie dat in elk geval in het jaar 2005 de eigenaar/exploitant van het schip waarop eiser zijn werkzaamheden uitoefende zijn woonplaats had in Nederland.
Het voorgaande brengt met zich dat eiser op grond van artikel 6 Wet financiering volksverzekeringen, in samenhang met artikel 6 Algemene ouderdomswet, artikel 13 Algemene nabestaandenwet en artikel 5 Algemene wet bijzondere ziektekosten, premieplichtig is voor de volksverzekeringen."
4.6.3.
In het arrest BNB 2012/56 heeft de Hoge Raad op het cassatiemiddel dat was gericht tegen het door de rechtbank geciteerde oordeel van het hof 's-Gravenhage, het volgende overwogen:
"Uitgaande van zijn oordeel dat [Van Laar] bij zijn gezin in Nederland woont - welke oordeel (...) niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk is - heeft het Hof geoordeeld dat de zetel van de onderneming waartoe het schip behoort zich in Nederland bevindt. Hiermee heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat in dit geval geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de feitelijke leiding van de onderneming naar de omstandigheden beoordeeld is gelegen buiten Nederland, het woonland van [Van Laar]".
4.6.4.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat uit de in 2.3.2 opgenomen verklaring van de Duitse belastingautoriteiten volgt dat[B] in het onderhavige jaar uitsluitend woonplaats heeft in Duitsland, en dus niet in Nederland.
4.6.5.
De inspecteur heeft daartegen onder meer aangevoerd dat belanghebbende onjuiste conclusies verbindt aan de verklaring van de Duitse belastingautoriteiten en de uitkomst van de 'afstemmingsprocedure', ook genoemd overlegprocedure. De overlegprocedure van artikel 22 van het belastingverdrag met Duitsland is bedoeld om de onwenselijk geachte gevolgen weg te nemen van de samenloop van belastingplicht die ontstaat doordat zowel Nederland als Duitsland - naar nationaal recht én voor verdragsdoeleinden -[B] als binnenlands belastingplichtige aanmerken. Dit bewijst volgens de inspecteur slechts dat de woonplaats van[B] naar Nederlands recht en voor de toepassing door Nederland van het belastingverdrag met Duitsland, in Nederland is gelegen. Aldus doet de uitkomst van de overlegprocedure niets eraan af dat (de onderneming van)[B] voor toepassing van het Rijnvarendenverdrag in Nederland is gezeteld.
4.6.6.
Het Hof volgt de inspecteur in deze redenering. Het beroep op de (verklaring van de Duitse autoriteiten inzake de) overlegprocedure kan belanghebbende niet baten. Voor het overige heeft belanghebbende in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht werpen op de woonplaats van[B] en/of de plaats waar de onderneming van[B] is gevestigd.
4.7.
Uit al het voorgaande volgt dat de conclusie waartoe de rechtbank in rov. 4.4.2 van haar uitspraak is gekomen, juist is. Het Hof merkt nog op dat de bewijslast daarbij niet onjuist is verdeeld, aangezien die conclusie wordt gedragen door de door de inspecteur gestelde, en door belanghebbende onvoldoende gemotiveerd betwiste, feiten en omstandigheden.
4.8.1.
In hoger beroep herhaalt belanghebbende zijn reeds in eerste aanleg gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel en brengt dat nader in verband met een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel en op de verplichting van de Lid-Staten tot loyale samenwerking, als bedoeld in artikel 10 EG-Verdrag (thans artikel 4 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (VWEU)). Dit beroep komt erop neer dat de inspecteur, gegeven het feit dat Nederland in een groot aantal vergelijkbare gevallen waarin sprake was van 'dubbele' premieplicht is teruggetreden, ook ten aanzien van belanghebbende dient af te zien van premieheffing, omdat belanghebbende al sociale verzekeringspremies in Luxemburg heeft betaald, en dubbele premieheffing in strijd komt met het gemeenschapsrecht en daarmee samenhangende beginselen van behoorlijk bestuur.
4.8.2.
De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel het volgende overwogen:
"4.6. Eiser heeft verder aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat op grond van een overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag haar sociale verzekeringsplicht in Nederland moet vervallen, zoals ook is gebeurd in een groot aantal gelijke gevallen. Dit betoog faalt reeds, omdat de uitvoering van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag voor wat Nederland betreft is voorbehouden aan de Sociale Verzekeringsbank en niet aan verweerder. Ook eiser kan bij de Sociale Verzekeringsbank verzoeken om een dergelijke overlegprocedure te starten. Niet gebleken is dat verweerder in de door eiser genoemde gevallen heffing van premie volksverzekeringen achterwege heeft gelaten of ongedaan heeft gemaakt, anders dan op de grond dat de SVB (nader) het standpunt heeft ingenomen dat de betreffende werknemer niet in Nederland verzekerd was."
4.8.3.
Cassatiemiddel 7 in de zaak die leidde tot het arrest BNB 2012/56 betoogde dat premieheffing door Nederland (van de belanghebbende in die zaak, een andere opvarende van het mts.[A]) zou leiden tot dubbele premieheffing en daardoor in strijd zou komen met artikel 10 EG-Verdrag (thans: artikel 4 VWEU). De Hoge Raad heeft dit cassatiemiddel met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie verworpen.
4.8.4.
Het Hof sluit zich aan bij de door de rechtbank respectievelijk de Hoge Raad gegeven oordelen. Ook het zorgvuldigheidsbeginsel leidt niet ertoe dat de inspecteur zou dienen af te zien van het vaststellen van belanghebbendes premieplicht.
Slotsom
Uit al het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de kosten van het geding.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 13 juni 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
3. a. de naam en het adres van de indiener;
4. b. een dagtekening;
5. c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
6. d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.