ECLI:NL:GHAMS:2013:1769

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
11-00871 en 11-00872
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het Rijnvarendenverdrag op de verzekeringsplicht van rijnvarenden in Nederland

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 13 juni 2013, stonden de verzekeringsplicht en premieheffing voor rijnvarenden centraal. De belanghebbende, een rijnvarende, had in de jaren 2005 en 2007 werkzaamheden verricht op verschillende binnenvaartschepen. De inspecteur van de Belastingdienst had aanslagen opgelegd voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, waarbij de vraag was of de belanghebbende in Nederland verzekeringsplichtig was. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat de belanghebbende voor het jaar 2005 verzekeringsplichtig was, maar voor het jaar 2007 niet. De belanghebbende stelde dat de schepen waarop hij werkte tot een Luxemburgse onderneming behoorden, terwijl de inspecteur betoogde dat deze schepen tot een in Nederland gevestigde onderneming behoorden.

Het Hof oordeelde dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing was, en dat de verzekeringsplicht van de belanghebbende werd bepaald door de zetel van de onderneming waartoe de schepen behoorden. Voor het jaar 2005 concludeerde het Hof dat de schepen tot de onderneming van een in Nederland gevestigde onderneming behoorden, en bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank. Voor het jaar 2007 oordeelde het Hof echter dat de belanghebbende niet verzekeringsplichtig was, omdat de schepen tot de onderneming van de Luxemburgse vennootschap behoorden. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor het jaar 2007 en verlaagde de aanslag, met een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00871 en 11/00872
13 juni 2013
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op de onder kenmerknummers 11/00871 respectievelijk 11/00872 ingeschreven hogere beroepen van
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam (Van Dam & Kruidenier Advocaten),
tegen
de uitspraken van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in de zaken met kenmerknummers AWB 10/2174 respectievelijk AWB 10/5834
in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Kenmerk 11/00871
De inspecteur heeft met dagtekening 24 oktober 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.268 en een premie-inkomen van € 23.764.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 19 maart 2010, de aanslag gehandhaafd.
Bij uitspraak van 10 oktober 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.268 en een premie-inkomen van € 18.382.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 november 2011, aangevuld bij brief van 5 januari 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Kenmerk 11/00872
De inspecteur heeft met dagtekening 5 maart 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.741 en een premie-inkomen van € 12.102 .
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 22 september 2010, de aanslag gehandhaafd.
Bij uitspraak van 10 oktober 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 november 2011, aangevuld bij brief van 5 januari 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
Op 9 april 2003 is van de inspecteur in beide zaken een nader stuk ontvangen, waarvan een afschrift aan de wederpartij is gezonden.
1.4.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 24 april 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft in haar in hoger beroep bestreden uitspraken inhoudelijk de navolgende feiten vastgesteld, in de - voor beide jaren samengevatte - versie van het Hof, waarbij het Hof de aanduidingen 'belanghebbende' respectievelijk 'de inspecteur' heeft vervangen door 'belanghebbende' respectievelijk 'de inspecteur':
Belanghebbende is geboren in 1957 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woont te [plaats] in Nederland.
Belanghebbende was in 2005 gedurende de hieronder opgenomen perioden in dienstbetrekking bij de volgende bedrijven:
  • [A] S.A., een vennootschap opgericht naar Luxemburgs recht (hierna: [A]), van 1 januari 2005 tot en met 31 mei 2005. [A] maakt onderdeel uit van [B] te [plaats];
  • [C] S.A., gevestigd in Luxemburg, van 1 juni 2005 tot en met 27 juni 2005;
  • [A] van 28 juni 2005 tot en met 7 september 2005;
  • [D] (hierna: [D]), gevestigd in Luxemburg, van 8 september 2005 tot en met 31 december 2005;
  • [E]hierna: [E]), gevestigd in Nederland, van 12 april 2005 tot en met 30 november 2005;
  • [F] (hierna: [F]), gevestigd in Nederland, van 18 november 2005 tot en met 31 december 2005.
Belanghebbende was in 2005 gedurende de hieronder opgenomen perioden in loondienst werkzaam op diverse binnenvaartschepen van verschillende eigenaren, namelijk:
  • motorschip (hierna: mts.) [F], van 1 januari 2005 tot en met 31 mei 2005. Eigenaar is Scheepvaartonderneming [H] B.V. (hierna: [H] B.V.) te [plaats], Nederland;
  • mts. [I], van 1 juni 2005 tot en met 26 juni 2005. Eigenaar is [J] Shipping C.V.A. (hierna: [J] C.V.A.) te [plaats], België;
  • mts. [K], van 28 juni 2005 tot en met 7 september 2005. Eigenaar is [K] Tanktransport B.V. (hierna: [K] B.V.) te [plaats], Nederland;
  • mts. [I], van 8 september 2005 tot en met 31 december 2005. Eigenaar is [J] C.V.A. te [plaats], België.
Deze schepen varen binnen de Europese Gemeenschap, zowel op de Rijn als op zijn zijrivieren.
Ten behoeve van voormelde binnenvaartschepen zijn in 2004 en 2005 zogenaamde rijnvaartverklaringen afgegeven met de volgende inhoud:
  • mts. [F], verklaring afgegeven op 7 april 2004. [H] B.V. staat vermeld als eigenaar en [H] B.V. en [A] staan samen vermeld als exploitanten;
  • mts. [I], verklaring afgegeven op 8 april 2005. [J] C.V.A. staat vermeld als eigenaar. Op de rijnvaartverklaring is geen exploitant opgenomen;
  • mts. [K], verklaring afgegeven op 7 september 2004. [K] B.V. staat vermeld als eigenaar. [K] B.V. en [A] staan samen vermeld als exploitanten.
Belanghebbende was in 2007 gedurende de hieronder opgenomen perioden in dienstbetrekking bij de volgende bedrijven:
- [D] gevestigd te Luxemburg van 1 januari 2007 tot en met
10 augustus 2007;
- [A] van 11 augustus 2007 tot en met 31 december 2007.
Belanghebbende was in 2007 gedurende de hieronder opgenomen perioden werkzaam op enkele binnenvaartschepen van verschillende eigenaren, namelijk:
  • Mts. [I], 1 januari 2007 tot en met 10 augustus 2007. De eigenaar is [J] Shipping C.V.A. gevestigd te [plaats], België;
  • Mts. [L] [M] (hierna ook: het schip), 11 augustus 2007 tot en met 31 december 2007. De eigenaar van het schip is [A]. [A] maakt onderdeel uit van [B] te [plaats].
In een charter party (hierna: de bevrachtingsovereenkomst) met dagtekening 22 januari 2002, tussen [L]-[M] Transportation Group A.G. (hierna: [L]-[M]) als ‘charterer’ en [A] als ‘shipowner’ is vermeld dat [A] het schip beschikbaar stelt aan [L]-[M] met ingang van september 2003.
Op 21 oktober 2002 heeft [A] met [M]/[P] [M] een 'Beschäftigungsvertrag' gesloten waarin is geregeld dat [P] [M] de verplichtingen van [A] uit de bevrachtingsovereenkomst overneemt.
Op het formulier ‘Aanvraag vergunningbewijs beroepsvervoer van goederen met binnenschepen’ van 7 juli 2003, ingediend door [A], staat [A] vermeld als eigenaar en [P] [M] als exploitant van het schip.
Het Nederlandse ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 29 juli 2003 aan [A] een rijnvaartverklaring voor het schip afgegeven. In de verklaring is onder meer vermeld dat het schip wordt geacht ingevolge artikel 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte tot de Rijnvaart te behoren. Als exploitant is op de verklaring vermeld: ‘Scheepvaartonderneming [P] [M]’ (hierna ook: [P] [M]). De scheepvaartonderneming wordt gedreven door [M] (hierna: [M]) woonachtig in [plaats].
Ten name van belanghebbende is door de Luxemburgse autoriteiten een zogenoemde E-101-verklaring afgegeven op 1 september 2005.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2005 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.391. Belanghebbende heeft daarbij verzocht aftrek van sociale premies tot een bedrag van € 1.197 en tevens verzocht om vrijstelling voor de premies volksverzekeringen. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd met correctie van de door belanghebbende in diens aangifte van het inkomen afgetrokken premies en heeft de gevraagde vrijstelling deels verleend. In bezwaar heeft de inspecteur beslist dat belanghebbende in de periode 1 december 2005 tot en met 31 december 2005 weliswaar recht heeft op vrijstelling voor de premies volksverzekeringen, maar dat die vrijstelling niet leidt tot een verlaging van het premie-inkomen.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2007 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.288. Belanghebbende heeft daarbij verzocht om vrijstelling voor de premies volksverzekeringen. De inspecteur heeft de aanslag opgelegd met correctie van de door belanghebbende in diens aangifte van het inkomen afgetrokken premies en heeft de gevraagde vrijstelling uitsluitend verleend over de periode 1 januari 2007 tot en met 10 augustus 2007.
2.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit. Het Hof voegt daaraan de volgende feiten toe, welke het heeft ontleend aan de gedingstukken in eerste aanleg.
2.3.1.
De aan belanghebbende afgegeven verklaring E 101 heeft betrekking op diens dienstbetrekking met [D].
2.3.2.
De bevrachtingsovereenkomst ('Charter Party') tussen [L] [M] ('Charterer') en [A] ('Shipowner'), gedagtekend 22 januari 2002, houdt onder meer het volgende in:
"Article 1
a. a) Shipowner shall as of September 2003 or earlier make available to Charterer [the ship].
(...)
Shipowner warrants that [the ship] is properly maintained, fully equipped, insured and manned in accordance with applicable regulations and legislation.
(...)
Article 5
(...)
b. Shipowner agrees to operate in accordance with the procedures drawn up by Charterer in order to satisfy the quality standards required by Charterer's customers.
(...)
d. Shipowner shall, after each voyage and in consultation with the Charterer, ensure that the ship is adequately cleaned. (...)
e. Shipowner indemnifies and holds Charterer harmless against all damage or loss caused by inappropriate action or conduct on the part of crew members or personnel.
(...)
i. In order to warrant the continuity of the agreement, Shipowner undertakes to manage the vessel and all financial matters related to this agreement to the best of his ability.
Article 6
a. Shipowner is obliged to secure and maintain at his expense a hull policy and a P. & L. policy for [the ship].
(...)
Article 7
a. Shipowner undertakes to timely report repair requirements or class recommendations to Charterer, and shall arrange for such repairs (...) to take place in mutual consultation with Charterer.
(...)"
2.3.3.
In het Beschäftigungsvertrag van 21 oktober 2002 is tussen [A] en [M] onder meer het volgende overeengekomen:
"1) [[M]] nimmt hiermit die Verpflichtungen von [A] aus dem Charter Party über unter den Bedingungen dieses Vertrages.
2) Bei pünktlicher Erfüllung von [[M]] seiner Verpflichtungen aus diesem Vertrag gewährt [A] hiermit [[M]] eine Kaufoption auf dem Schiff. (...) Die Kaufsumme (...) beträgt € 4.900.820,- (...)
(...)
4) [[M]] empfangt monatlich; die von [A] von [L]-[M] empfangen Frachteinnahmen des Schiffes minus ein Betrag von EUR 43.109,06 (...)
(...)
6b) [[M]] erklärt das Schiff in gutem Zustand akzeptiert zu haben. Er ist verpflichtet das Schiff auf eigener Rechnung in gutem Zustand zu pflegen und es übrigens im Zustand in der es das Schiff akzeptiert hat, vorbehaltlich Wertminderung, infolge normaler Nutzung. Änderungen und/oder Modernisierungen am Schiff brauchen schriftliche Zustimmung von [A].
Soweit gestattete Verbesserungen beziehungsweise Änderungen angebracht werden, werden diese im Auftrag und auf Rechnung von [[M]] sein, wenn nicht anders vereinbart wird. Wenn notwendige Änderungen infolge geänderte Bestimmungen der zuständigen Behörden am Schiff angebracht müssen worden, werden diese Änderungen auf Rechnung von [[M]] gehen. [[M]] verpflichtet sich die benötigten Schiffspapiere, Klassezertifikate und dergleichen mehr rechtzeitig auf eigenen Kosten zu erneuern.
Wenn [[M]] es versäumt, hat [A] das Recht auf Rechnung von [[M]] hier für zu sorgen. Es ist [[M]] verboten ohne schriftliche Zustimmung von [A] das Schiff, den Schiffsinventar oder einzigen Teil davon an Dritten zu vermieten oder in irgendeiner Nutzverwaltung abzutreten.
[A] ist berechtigt (...) einmal pro Monat das Schiff zu betreten ohne Vorbekanntgabe, um die Erfüllung dieser Verpflichtungen zu kontrolieren. (...)
7) (...) Es ist [A] gestattet während der Laufzeit dieses Vertrages eine Neufinanzierung (...) auf dem Schiff zu nehmen.
8) Das Schiff ist ab der Inbetriebnahme für Rechnung und Risiko von [[M]]. Diese letzter wird trotz eventueller Wertminderung, Beschädigung und Verlorengehen von welcher Ursache auch, verpflichtet zo uneingeschränkter Einhaltung aller für ihn aus diesem Vertrag ergebenen Verpflichtungen.
9) Das Schiff darf niemals eingesetzt werden um Schiffe zu schieben und zu beladen mit Konterbande und mit Güter, die das Recht zur Leistung von Versicherungspfennige schaden. [[M]] trägt alle Kosten zur Inbetriebhaltung und Wartung des Schiffes.
Er verpflichtet sich [A] auf seinen Kosten das Schiff während der Vertragsdauer ordentlich und funktionell zu pflegen, das Schiff nur baugemäß zu benutzen und alle nationale und internationale Vorschriften genau nach zu kommen.
10) [A] wird das Schiff auf Kosten von [[M]] (...) vollkasko versicheren. (...)
(...)
15) [[M]] ermächtigt [A] in allen Fällen, in denen kraft dieses Vertrages an [A] die Befugnis gegeben ist den betreffenden Vertrag als von Rechts wegen aufgelöst zu betrachten, bei Vorlage und unter Benutzung der Ausfertigung dieser Akte übergehen zu sofortiger Räumung des Schiffes, solches auf Kosten von [[M]].
(...)
17) Zu diesem Vertrag gehören:
) eine Versicherung mit Hypothekklausel (...);
) ein Verwaltungsvertrag zwischen [[M]] und [F] B.V. mit einer Gültigkeitsdauer mindestens gleich an der Laufzeit dieses Vertrages;
) ein Managementvertrag zwischen [[M]] und [[A]] mit einer Gültigkeitsdauer mindestens gleich an der Laufzeit dieses Vertrages;
) ein Agenturvertrag zwischen [[M]], [A] und [F] B.V. (...);
) der Charter Party zwischen [A] und [L]-[M] für die Dauer von 5+5+5 Jahren (...)
(...)
20) Besondere Bestimmungen
1) Dieser Vertrag gründet auf den Bauvertrag einschließlich Anlagen zwischen [A] und Mercurius Scheepvaart B.V. (...)
2) (...) Die Übergabe des kompletten Schiffes wird spätestens am 10. Mai 2003 stattfinden. (...)
(...)
4) Für diese Vereinbarung gilt eine Probezeit von 1 Jahr.
(...)".
De hiervoor in onderdeel 17d) genoemde vennootschap [F] B.V. maakt evenals [A] onderdeel uit van de [B].
2.3.4 .
Bij akte van 26 juni 2008 heeft [A] het schip [L] [M] in eigendom overgedragen aan [M] tegen betaling van een koopprijs van € 4.645.095.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is voor het jaar 2005 in geschil of belanghebbende voor de volksverzekeringen verzekeringsplichtig is in Nederland gedurende de perioden waarin hij op de schepen [F] en [K] voer, en zo ja of voor het jaar 2005 terecht en tot het juiste bedrag premie van hem is geheven.
3.2.
Voor het jaar 2007 is, evenals bij de rechtbank, in geschil of belanghebbende verzekeringsplichtig is in Nederland gedurende de perioden waarin hij op het schip [L] [M] voer en zo ja of voor het jaar 2007 terecht en tot het juiste bedrag premie van hem is geheven.
3.3.
In beide zaken komt daar in hoger beroep de vraag bij of de aanslagen en/of de uitspraken op bezwaar zijn opgelegd, respectievelijk gedaan, door een inspecteur die daartoe niet bevoegd was.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.5.
Voor het geval het gelijk aan belanghebbende is, is tussen partijen niet in geschil dat in het (de) desbetreffende jaar (jaren) het premie-inkomen tot nihil dient te worden verminderd. Voor het geval het gelijk aan de inspecteur is, is tussen partijen niet in geschil dat met betrekking tot het (de) desbetreffende jaar (jaren) de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

4.Beoordeling van het geschil

met betrekking tot beide jaren
4.1.
Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op onbevoegdheid van de inspecteur die de aanslag regelde respectievelijk de inspecteur die uitspraak op bezwaar deed. Met artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is bedoeld iedere inspecteur landelijk bevoegd te maken (Kamerstukken II 2002/03, 28 608, nr. 3, blz. 44).
De op basis van artikel 3, tweede lid, AWR in hoofdstuk 3 Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 gestelde ressorteringsregels doen daaraan naar 's Hofs oordeel niet af.
met betrekking tot het jaar 2005
4.2.
De inspecteur heeft zich onder aanvoering van daartoe strekkende feiten op het standpunt gesteld, kort weergegeven, dat de vraag waar belanghebbende sociaal verzekerd is wordt beheerst door het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van de Rijnvarenden, Trb. 1981, 43 (hierna: het Rijnvarendenverdrag), en dat belanghebbende gedurende de perioden waarop hij als rijnvarende werkzaam was op de schepen [F] en [K] in Nederland verzekeringsplichtig is omdat deze schepen behoren tot een in Nederland gevestigde onderneming, te weten [H] B.V. (het schip [F]) respectievelijk [K] B.V. (het schip [K]).
4.3.
Belanghebbende doet niet langer een beroep op de verklaring E 101 omdat die verklaring de dienstbetrekking met [D] betreft terwijl hij in de in geschil zijnde perioden in dienst was bij [A].
4.4.
Belanghebbende betwist in hoger beroep niet langer dat het Rijnvarendenverdrag op hem van toepassing is. Voor de verdere beoordeling neemt het Hof dus tot uitgangspunt dat de verzekeringsplicht van belanghebbende wordt beheerst door het Rijnvarendenverdrag.
4.5.1.
Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort aan boord waarvan de rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
4.5.2.
Belanghebbende handhaaft in hoger beroep zijn stelling dat de [F] en de [K] behoren tot de onderneming van [A].
4.5.3.
In zijn uitspraak heeft de rechtbank over dit geschilpunt, voor zover van belang, als volgt overwogen (belanghebbende wordt daarin - evenals in de hierna opgenomen citaten uit de uitspraak van de rechtbank - aangeduid als 'eiser', de inspecteur als 'verweerder'):
“4.6. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden is - voor zover hier van belang - van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, aanhef en onder m, van het Verdrag rijnvarenden bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. Als onderneming waartoe het schip behoort heeft te gelden de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is ter zake van het economische en commerciële management van het schip (vgl. Besluiten 5, van 27 maart 1990, en 7, van 26 juni 2007, van het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden, gegeven op grond van artikel 72 van het Verdrag rijnvarenden). De strekking van het Verdrag rijnvarenden is gelet op artikel 11, eerste lid, om slechts de (sociale) wetgeving van één Verdragsluitende Staat als toepasselijke wetgeving aan te wijzen. Uit die strekking vloeit voort dat er voor toepassing van dit verdrag slechts één exploitant kan worden aangewezen als “onderneming waartoe het schip behoort” in de zin van artikel 11, tweede lid van het Verdrag rijnvarenden. De eigendom van het schip en het werkgeverschap ten aanzien van de werknemers aan boord vormen voor de vraag of sprake is van een “onderneming waartoe het schip behoort” (hierna aangeduid als de exploitant), op zichzelf belangrijke aanwijzingen. Wie als exploitant wordt vermeld op de rijnvaartverklaring vormt eveneens een belangrijke aanwijzing voor het antwoord op de vraag wie de exploitant is als hiervoor bedoeld, maar de feitelijke situatie is voor de uiteindelijke vaststelling van de toepasselijke wetgeving beslissend.
1 januari 2005 tot en met 11 april 2005
4.7.1.
Verweerder stelt dat de in Nederland gevestigde onderneming [H] B.V. exploitant is van mts. [F] in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden. De rechtbank acht de vermelding van [H] B.V. als zowel eigenaar als exploitant op de rijnvaartverklaring een belangrijke aanwijzing dat [H] B.V. de exploitant is. Verweerder heeft bovendien jaarstukken overgelegd van [H] B.V. en onweersproken gesteld dat de post ‘andere kosten’ ad € 408.798 in de jaarstukken van [H] B.V. zien op kosten voor inlening van personeel, vaarkosten, havengelden en brandstof. Dat duidt eveneens op exploitatie door [H] B.V. Met het vorenstaande acht de rechtbank aannemelijk dat [H] B.V. als exploitant in de zin van artikel 11 van het Verdrag rijnvarenden moet worden beschouwd.
4.7.2.
Eiser stelt daarentegen dat [A], een in Luxemburg gevestigde vennootschap, de exploitant is en niet [H] B.V. Eiser stelt dat de [B] het schip destijds aan [H] B.V. heeft verkocht en daartoe geld heeft geleend aan [H] B.V., en dat daarom de exploitatie is gevoerd door de tot haar concern behorende [A]. [A] doet het commercieel en economisch management evenals het crewmanagement. [A] heeft ook een bevrachtingsovereenkomst gesloten met [Q] B.V. Eiser heeft zijn stellingen over het uitsluitend of voor onderhavige regeling doorslaggevend exploitantschap van [A] echter niet met bewijs onderbouwd. Uit de door verweerder overgelegde verlies- en winstrekening van [A] kan niet worden afgeleid dat [A] de exploitant is. Weliswaar is daarin een bedrag aan charterinkomsten vermeld en zouden deze inkomsten op de exploitatie van een schip kunnen duiden, maar niet uitgesloten is dat deze inkomsten zien op de exploitatie van mts. [L] [M], welk schip in 2005 tot de activa van [A] behoort. Aldus heeft eiser de door verweerder aannemelijk gemaakte stelling dat [H] B.V. exploitant is, niet voldoende gemotiveerd weersproken. Daaruit volgt dat op eiser in de periode van 1 januari 2005 tot en met 11 april 2005 de Nederlandse wetgeving van toepassing is.
12 april 2005 tot en met 31 mei 2005
4.8.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) is onder meer verzekerd degene die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en ingezetene is. Zo nodig in afwijking van artikel 6 van de AOW is in artikel 6a, onderdeel a van de AOW geregeld dat als verzekerde wordt aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van de AOW voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. In de periode van 12 april 2005 tot en met 31 mei 2005 is eiser in dienstbetrekking bij zowel [A] (voor zijn werkzaamheden op mts. [F] van [H] B.V.) als bij [E] in Nederland. Hoewel de verzekerings- en premieplicht van eiser met betrekking tot de werkzaamheden voor [A] is vastgesteld met inachtneming van artikel 6a van de AOW, en, zoals overwogen in 4.7.1 en 4.7.2, op grond van het Verdrag rijnvarenden is toegewezen aan Nederland, is in deze periode sprake van samenloop met een dienstbetrekking die in Nederland wordt uitgeoefend waarbij eiser op grond van artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de AOW eveneens als verzekerde kan worden aangemerkt. Noch in de AOW, noch in het Verdrag rijnvarenden en evenmin in andere regelingen is een bepaling opgenomen die een oplossing biedt voor voornoemde samenloop. Aldus zal de verzekeringsplicht ter zake van de beide dienstbetrekkingen, in afwijking van hetgeen verweerder stelt, afzonderlijk moeten worden vastgesteld en de premiedagen aan de afzonderlijke dienstbetrekkingen moeten worden toegerekend. Eiser is derhalve op grond van artikel 6a, onderdeel a van de AOW en met toepassing van het Verdrag rijnvarenden in Nederland verzekerd ten aanzien van zijn dienstbetrekking bij [A] en op grond van zijn ingezetenschap ingevolge artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de AOW in Nederland verzekerd ten aanzien van zijn dienstbetrekking bij [E]. Daaruit volgt dat op eiser in de periode 12 april 2005 tot en met 31 mei 2005 de Nederlandse wetgeving van toepassing is.
(...)
28 juni 2005 tot en met 7 september 2005
4.10.1.
Eiser is in deze periode in dienstbetrekking bij [A], en verricht zijn werkzaamheden op mts. [K]. Dit schip is geregistreerd in Nederland, en de eigenaar [K] B.V. is gevestigd in Nederland. Voorts is eiser in dienstbetrekking bij [E] in Nederland.
4.10.2.
Met betrekking tot de werkzaamheden op mts. [K] stelt verweerder dat [K] B.V. exploitant is van het schip in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag rijnvarenden. De rechtbank acht de vermelding van [K] B.V. als zowel eigenaar als exploitant op de rijnvaartverklaring een belangrijke aanwijzing dat [K] B.V. exploitant is. Verweerder heeft bovendien jaarstukken overgelegd van [K] B.V. en onweersproken gesteld dat de post ‘overige personeelskosten’ van € 145.188 in de jaarstukken van [K] B.V. zien op de kosten voor inlening van personeel. Dat duidt eveneens op exploitatie door [K] B.V. Met het vorenstaande acht de rechtbank aannemelijk dat [K] B.V. als exploitant in de zin van artikel 11 van het Verdrag rijnvarenden moet worden aangewezen.
4.10.3.
Eiser stelt daarentegen dat [A] de exploitant is en niet [K] B.V. Eiser stelt dat de [B] het schip destijds aan [K] B.V. heeft verkocht en daartoe geld heeft geleend aan [K] B.V., en dat daarom de exploitatie is gevoerd door de tot haar concern behorende [A]. [A] doet het commercieel en economisch management evenals het crewmanagement. [A] heeft ook een bevrachtingsovereenkomst gesloten met Rheinfracht Lehnkering GmbH. Eiser heeft zijn stellingen over het uitsluitend of voor onderhavige regeling doorslaggevend exploitantschap van [A] echter niet met bewijs onderbouwd. Uit de door verweerder overgelegde verlies- en winstrekening van [A] kan gezien het overwogene onder punt 4.7.2 evenmin worden afgeleid dat [A] de exploitant is. Aldus heeft eiser de door verweerder aannemelijk gemaakte stelling dat [K] B.V. exploitant is, niet voldoende gemotiveerd weersproken. Daaruit volgt dat op eiser voor wat betreft de dienstbetrekking bij [A] in deze periode de Nederlandse wetgeving van toepassing is.
4.10.4.
Eiser is op grond van zijn ingezetenschap eveneens in Nederland verzekerd ten aanzien van zijn dienstbetrekking bij [E]."
4.5.4.
Het Hof sluit zich aan bij het door de rechtbank in onderdeel 4.6 van haar uitspraak gedefinieerde toetsingskader.
4.5.5.
De inspecteur heeft bij aanvulling op zijn verweerschrift in eerste aanleg gedeelten van fiscale aangiften van [H] B.V. en [K] B.V., alsmede (gedeelten van) jaarstukken van [A] over dat jaar overgelegd.
4.5.6.
Op grond van de door de inspecteur gestelde feiten ([H] B.V. was eigenaar van het schip [F] en [K] B.V. was eigenaar van het schip [K], op de Rijnvaartverklaring zijn die ondernemingen - naast [A] - vermeld als exploitant van het desbetreffende schip, en uit de jaarstukken van [H] B.V. respectievelijk [K] B.V. blijkt dat deze de exploitatieopbrengsten, afschrijvingen en kosten ter zake van het desbetreffende schip verantwoordden) is naar 's Hofs oordeel het bewijsvermoeden gerechtvaardigd dat het schip [F] tot de onderneming van [H] B.V. en het schip [K] tot de onderneming van [K] B.V. behoorde.
4.5.7.
Belanghebbende heeft dat vermoeden niet weerlegd. Belanghebbende heeft de door de inspecteur gestelde feiten niet gemotiveerd betwist. Belanghebbende heeft, afgezien van de medevermelding van [A] als exploitant op de Rijnvaartverklaring, geen bewijs bijgebracht voor zijn stelling dat het schip tot de onderneming van [A] behoorde. Dat [A] 'het commercieel en economisch management' ter zake van het schip voerde, vindt geen steun in de jaarstukken van [A] en is niet te rijmen met de gegevens uit de jaarstukken van [H] B.V. en [K] B.V. Voor zijn door de inspecteur reeds in eerste aanleg betwiste en verder niet gemotiveerde stellingen dat [A] ter zake van het schip [F] een bevrachtingsovereenkomst met [Q] B.V., en ter zake van het schip [K] een bevrachtingsovereenkomst met Rheinfracht Lehnkering GmbH zou hebben gesloten, heeft belanghebbende ook in hoger beroep geen bewijs bijgebracht, hoewel het op zijn weg heeft gelegen het bestaan van die overeenkomsten aannemelijk te maken.
4.5.8.
Op grond van het vorenoverwogene sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat het schip [F] behoorde tot de onderneming van [H] B.V. en het schip [K] tot de onderneming van [K] B.V.
4.6.
In aanmerking nemende dat belanghebbende niet heeft betwist dat de ondernemingen van [H] B.V. en [K] B.V. in Nederland waren gevestigd, sluit het Hof zich aan bij de conclusie van de rechtbank dat op belanghebbende in de in geschil zijnde perioden de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Het Hof merkt nog op dat de bewijslast daarbij niet onjuist is verdeeld, aangezien die conclusie wordt gedragen door de
door de inspecteur gestelde, en door belanghebbende onvoldoende gemotiveerd betwiste, feiten en omstandigheden.
4.7.1.
In hoger beroep herhaalt belanghebbende zijn reeds in eerste aanleg gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel en brengt dat nader in verband met een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel en op de verplichting van de Lid-Staten tot loyale samenwerking, als bedoeld in artikel 10 EG-Verdrag (thans artikel 4 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (VWEU)). Dit beroep komt erop neer dat de inspecteur, gegeven het feit dat Nederland in een groot aantal vergelijkbare gevallen waarin sprake was van 'dubbele' premieplicht is teruggetreden, ook ten aanzien van belanghebbende dient af te zien van premieheffing, omdat belanghebbende al sociale verzekeringspremies in Luxemburg heeft betaald, en dubbele premieheffing in strijd komt met het gemeenschapsrecht en daarmee samenhangende beginselen van behoorlijk bestuur.
4.7.2.
De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel het volgende overwogen:
“4.14. (...) Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt ook. Voor zover eiser in het beroepschrift heeft verwezen naar werknemers op andere schepen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat voor onderhavige beoordeling sprake is van gelijke gevallen. Voor zover hij in dit verband een beroep doet op “regularisatie” omdat de Sociale Verzekeringsbank over die werknemers alsnog akkoorden heeft gesloten met de Luxemburgse bevoegde autoriteit, gaat het beroep op gelijkheid of vertrouwen niet op. Dit is enerzijds het geval omdat verweerder in onderhavige beoordeling geen optreden van een andere autoriteit kan worden tegengeworpen en anderzijds omdat het enkele feit dat regularisatie mogelijk is nog niet betekent dat daarmee bij onderhavige aanslagoplegging reeds rekening moet worden gehouden.”
4.7.3.
Cassatiemiddel 7 in de zaak die leidde tot het arrest BNB 2012/56 betoogde dat premieheffing door Nederland (van de belanghebbende in die zaak, eveneens een Rijnvarende die socialeverzekeringspremies in Luxemburg had betaald) zou leiden tot dubbele premieheffing en daardoor in strijd zou komen met artikel 10 EG-Verdrag (thans: artikel 4 VWEU). De Hoge Raad heeft dit cassatiemiddel met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie verworpen.
4.7.4.
Het Hof sluit zich aan bij de door de rechtbank respectievelijk de Hoge Raad gegeven oordelen. Ook het zorgvuldigheidsbeginsel leidt niet ertoe dat de inspecteur zou dienen af te zien van het vaststellen van belanghebbendes premieplicht.
slotsom met betrekking tot het jaar 2005
Uit al het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
met betrekking tot het jaar 2007
4.8.
Belanghebbende betwist ook voor dit jaar niet dat het Rijnvarendenverdrag op hem van toepassing is. Gelet op het te hanteren toetsingskader (zie 4.5.4 hiervoor) is dan voor de beslechting van het geschil van cruciaal belang of het schip [L] [M] (hierna: het schip) tot de onderneming van [M] (diens eenmanszaak [P] [M]) behoort, zoals de inspecteur stelt, dan wel tot de onderneming van [A], zoals belanghebbende stelt. In de onderhavige procedure is tussen partijen niet in geschil dat de onderneming van [M] in Nederland is gevestigd en dat de zetel van de onderneming van [A] zich in Luxemburg bevindt.
4.9.
De inspecteur heeft zich erop beroepen dat [M] op de Rijnvaartverklaring als (enige) exploitant van het schip staat vermeld en dat in de jaarstukken van [M] opbrengsten en kosten ter zake van het schip zijn verantwoord. De inspecteur betwist niet langer dat de bevrachtingsovereenkomst ('Charter party') van 22 januari 2002 betrekking heeft op het onderhavige schip, maar hij stelt dat [M] blijkens het Beschäftigungsvertrag in de plaats van [A] is getreden, en dat [M] een zodanig groot (economisch) belang heeft bij de exploitatie van het schip dat hij als 'de' exploitant van het schip heeft te gelden. Daarop wijst volgens de inspecteur ook het feit dat [M] in 2008 eigenaar van het schip is geworden.
4.10.
De door de inspecteur gestelde feiten wettigen naar 's Hofs oordeel het vermoeden dat het schip tot de onderneming van [M] behoort. Het Hof is evenwel van oordeel dat belanghebbende dit vermoeden met de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden heeft ontzenuwd, en wel op grond van de volgende overwegingen.
4.11.1.
Vaststaat dat [A] in de onderhavige periode eigenaar was van het schip, dat [A] ter zake van het schip een bevrachtingsovereenkomst met [L]-[M] heeft gesloten en dat [A] in haar jaarrekening voor het jaar 2007 opbrengsten uit hoofde van die bevrachtingsovereenkomst alsmede afschrijvingen en kosten ter zake van het schip heeft verantwoord.
4.11.2. Weliswaar had ook [M] uit hoofde van het Beschäftigungsvertrag in economische zin een groot belang bij de exploitatie van het schip, maar belanghebbende heeft in dat verband terecht aangevoerd dat het Beschäftigungsvertrag niets afdoet aan de rechten en verplichtingen die [A] uit hoofde van de bevrachtingsovereenkomst had jegens [L]-[M].
4.11.3. Op grond van de in het geding gebrachte stukken (met name de bevrachtingsovereenkomst en het Beschäftigungsvertrag, in onderling verband bezien), en de ter zitting daarop gegeven toelichting acht het Hof aannemelijk dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, de beslissingen inzake de wijze waarop het schip zou worden geëxploiteerd (waaronder het sluiten van de bevrachtingsovereenkomst maar ook beslissingen inzake verzekering en groot onderhoud) door [A] zijn genomen. Dat [M] als schipper een belangrijke rol had in de dagelijkse bedrijfsvoering doet daar onvoldoende aan af.
4.11.4. Hetgeen is overwogen in 4.11.1 tot en met 4.11.3 leidt tot de conclusie dat het economische en commerciële management van het schip, waarvan [A] de eigenaar was, in de onderhavige periode hoofdzakelijk door [A] werd gevoerd, zodat het schip in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag tot de onderneming van [A] behoorde. Het enkele feit dat op de Rijnvaartverklaring [M] als enige exploitant van het schip is vermeld, brengt in dit oordeel geen verandering.
4.12.
Voor dat geval is tussen partijen verder niet in geschil dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 2007 niet verzekeringsplichtig was in Nederland en dus ook niet premieplichtig. De overige stellingen van belanghebbende behoeven geen behandeling.
slotsom met betrekking tot het jaar 2007
Het hoger beroep is gegrond, evenals het bij de rechtbank ingestelde beroep. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de uitspraak op bezwaar vernietigen en de aanslag verminderen met het daarin begrepen bedrag aan premie volksverzekeringen.

5.Kosten

5.1.
In de zaak met kenmerk 11/00871 (jaar 2005) acht het Hof geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. De kostenveroordeling in eerste aanleg blijft in stand.
5.2.
Nu in de zaak met kenmerk 11/00872 (jaar 2007) het hoger beroep, het beroep en het bezwaar gegrond worden bevonden, heeft belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht recht op vergoeding van zijn (proces)kosten ter zake. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2013, LJN BX4034, worden deze kosten berekend naar het met ingang van 1 januari 2013 geldende tarief.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
  • voor proceshandelingen (indienen beroepschrift en verschijnen zitting) x € 472 x 1,5 (wegingsfactor) = € 1.416 voor het hoger beroep;
  • voor proceshandeling indienen beroepschrift) x € 472 x 1 (wegingsfactor) = € 472 voor het beroep, waarbij het Hof in aanmerking neemt dat ter zake van het verschijnen ter zitting op 16 mei 2011 reeds in de procedure met kenmerk 10/2174 een vergoeding is toegekend, zodat deze in de onderhavige procedure achterwege blijft (.Hoge Raad, 2 maart 2012, LJN BV7395)
en op
- (1 voor handeling indienen bezwaarschrift) x € 235 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) = € 235 voor het bezwaar.
Het totaal van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten beloopt derhalve (€ 1.416+€ 472+€ 235=) € 2.123
5.3.
Nu belanghebbende voor het in behandeling nemen van het beroep € 41 griffierecht heeft betaald en voor het in behandeling nemen van het hoger beroep € 112 zal het Hof de inspecteur veroordelen tot vergoeding van griffierecht tot een bedrag van (€ 41 +€ 112 =) € 153.

6.Beslissing

in de zaak met kenmerk 11/00871
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
in de zaak met kenmerk 11/00872
Het Hof
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag met het daarin begrepen bedrag aan premie volksverzekeringen, met evenredige vermindering van de heffingsrente;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.123 en
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht ad € 153 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 13 juni 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
3. a. de naam en het adres van de indiener;
4. b. een dagtekening;
5. c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
6. d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.