In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van een vennootschap onder firma tegen Woningstichting Rochdale. De zaak betrof de onderhuur van bedrijfsruimte en de toepassing van artikel 7:309 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof had eerder op 9 oktober 2012 een tussenarrest gewezen, waarin de appellant de gelegenheid kreeg om aan te tonen of een bedrijfseconomisch verantwoorde exploitatie van het restaurant nog mogelijk was na de ontbinding van de huurovereenkomst van een deel van de bedrijfsruimte.
De appellant stelde dat het sluiten van de bedrijfsruimte op nr. 7 niet noodzakelijkerwijs zou leiden tot de beëindiging van de huurovereenkomst voor nr. 5. Het hof oordeelde dat de appellant voldoende aannemelijk had gemaakt dat er schade was geleden door het wegvallen van de bedrijfsruimte op nr. 7. Het hof oordeelde dat Rochdale als verhuurder aansprakelijk was voor de schadevergoeding op basis van artikel 7:309 BW, en dat de appellant recht had op een schadeloosstelling, die nader opgemaakt moest worden in een schadestaatprocedure.
Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van de appellant toe. Rochdale werd veroordeeld tot vergoeding van de door de appellant geleden schade, met inachtneming van een eerder toegewezen bedrag voor verhuis- en inrichtingskosten. De kosten van het geding in beide instanties werden ook aan Rochdale opgelegd. Dit arrest werd uitgesproken op 4 juni 2013.