In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van een appellant tegen CSU Cleaning Services Noord B.V. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.A. Severijn, betwistte de stelling van CSU dat zij geen leidinggevend personeel had overgenomen bij de overgang van een onderneming. Het hof had eerder in een tussenarrest van 13 november 2012 de appellant in de gelegenheid gesteld om te reageren op de stellingen van CSU. De appellant stelde dat CSU onvoldoende bewijs had geleverd voor haar beweringen en dat de deskundigheid van de schoonmakers, die al lange tijd op het object werkten, niet kon worden genegeerd. CSU, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.M. Dessaur, voerde aan dat zij geen leidinggevenden had overgenomen en dat de deskundigen bij de vorige werkgever waren gebleven.
Het hof oordeelde dat CSU niet voldoende had onderbouwd dat er geen leidinggevend personeel was overgenomen en concludeerde dat er sprake was van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 e.v. BW. Dit betekende dat de appellant per 1 januari 2007 recht had op een arbeidsovereenkomst bij CSU voor de volledige arbeidsomvang waarvoor hij bij de vorige werkgever in dienst was. De appellant had ook een vordering ingediend voor achterstallig loon en vakantiegeld, die door het hof werd toegewezen. CSU had geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de gevorderde bedragen, maar deed een beroep op matiging, wat door het hof werd afgewezen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en wees de vorderingen van de appellant toe, met inbegrip van de proceskosten.