ECLI:NL:GHAMS:2013:1472

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
200.119.320-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorlopige voorziening tot opheffing beslag tussen twee besloten vennootschappen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een besloten vennootschap (hierna: appellante) tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De appellante is in hoger beroep gekomen van een vonnis van 19 september 2012, waarin een incident ex artikel 223 Rv werd behandeld. De appellante had een samenwerkingsovereenkomst gesloten met de geïntimeerde, een aannemingsbedrijf, en er ontstond een geschil over deze overeenkomst. In het kader van dit geschil heeft de geïntimeerde op 7 en 8 februari 2012 conservatoir beslag gelegd op de activa van de appellante. De appellante heeft in kort geding gevorderd dat de gelegde beslagen zouden worden opgeheven, maar de voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen.

De appellante stelt dat de geïntimeerde onrechtmatig heeft gehandeld door geen melding te maken van de nietigheid van de gelegde beslagen en door opnieuw beslag te leggen zonder de derden te informeren. Het hof oordeelt dat de geïntimeerde niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat de beslaglegging gerechtvaardigd was. De appellante heeft niet aangetoond dat de geïntimeerde misbruik heeft gemaakt van haar processuele bevoegdheden. Het hof concludeert dat de door de appellante gevorderde opheffing van de beslagen niet kan worden toegewezen, omdat de feiten en omstandigheden niet voldoende zijn om tot opheffing over te gaan. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellante in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.119.320/01
zaaknummer rechtbank: 520887 / HA ZA 12-811
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 mei 2013
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante]
gevestigd te [plaats],
appellante,
advocaat: mr. P.M. Keegstra te Amsterdam,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. S. Peekel te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 7 december 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 september 2012 in een incident ex artikel 223 Rv, gewezen tussen [appellante] als eiseres in het incident en [geïntimeerde] als verweerster in het incident. De appeldagvaarding, met producties, bevat één grief.
[geïntimeerde] heeft daarna een memorie van antwoord ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd – kennelijk – dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de in het appelexploot geformuleerde vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten. Voorwaardelijk, voor het geval het hof de vorderingen van [appellante] geheel of gedeeltelijk zal toewijzen, heeft [geïntimeerde] gevorderd dat daaraan de voorwaarde wordt verbonden dat [appellante] voldoende zekerheid zal stellen.

2.Feiten

2.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellante] houdt zich onder meer bezig met het verwerven, restaureren en het verkopen van onroerende zaken. [geïntimeerde] is een aannemingsbedrijf.
2.2
Partijen hebben een geschil gekregen over door hen op 28 juni 2010 gesloten samenwerkingsovereenkomst en de op 17 augustus 2010 gesloten aanvullende overeenkomst.
2.3
Op 7 en 8 februari 2012 heeft [geïntimeerde] conservatoir beslag doen leggen ten laste van [appellante]. Het betreft onder meer derdenbeslagen onder Centraal Apotheek C.V. en de Rabobank Meppel-Steenwijkerland U.A.
2.4
[geïntimeerde] heeft [appellante] op 15 februari 2012 in kort geding gedagvaard en bij wijze van voorlopige voorziening betaling gevorderd van € 463.511,77, ter zitting in kort geding verminderd tot € 404.799,97, te vermeerderen met rente en kosten. In reconventie heeft [appellante] vorderingen tegen [geïntimeerde] ingesteld, onder andere strekkende tot opheffing van de gelegde beslagen.
2.5
Bij vonnis in kort geding van 9 maart 2012, hersteld bij vonnis van 19 maart 2012, heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam de in conventie en in reconventie gevraagde voorzieningen afgewezen.
2.6
Eind maart 2012 heeft [appellante] vernomen dat dagvaarding in kort geding niet aan de derden was overbetekend. Op 4 april 2012 heeft de advocaat van [appellante] de advocaat van [geïntimeerde] per fax en e-mail verzocht hem en de derden vóór 12.00 uur de volgende dag te berichten dat de op 7 en 8 februari 2012 gelegde beslagen waren vervallen, althans nietig waren en dat het de derden vrijstond om betalingen aan [appellante] te verrichten. De genoemde bevestiging is op 5 april 2012 nogmaals per
e-mail gevraagd. Op deze verzoeken is van de kant van [geïntimeerde] geen reactie gekomen.
2.7
Op 5 april 2012 heeft [geïntimeerde] nogmaals verlof gevraagd tot het leggen van beslag ten laste van [appellante]. Nadat het verlof was verleend, is op 10 april 2012 wederom beslag gelegd onder andere onder de hiervoor onder 2.3 genoemde derden.

3.Beoordeling

3.1
In deze bodemprocedure heeft [appellante] bij wijze van voorlopige voorziening het volgende gevorderd:
primair: opheffing van de door [geïntimeerde] op 10 april 2012 gelegde derdenbeslagen;
subsidiair: gedeeltelijke opheffing van deze beslagen, met dien verstande dat al hetgeen de derden vóór 10 april 2012 aan [appellante] verschuldigd waren niet onder dit beslag valt;
meer subsidiair: veroordeling van [geïntimeerde], op straffe van verbeurte van een dwangsom, om de derden te berichten dat de op 7 en 8 februari 2012 onder hen gelegde beslagen van rechtswege zijn vervallen, althans nietig zijn en dat het hun vrijstaat om alle aan [appellante] vóór 10 april 2012 verschuldigde bedragen te voldoen.
3.2
De door [appellante] gevraagde voorzieningen zijn door de rechtbank bij het bestreden vonnis in het incident afgewezen. De grief van [appellante] is daartegen gericht. [appellante] is op grond van artikel 337 lid 1 Rv ontvankelijk in het hoger beroep tegen dit tussenvonnis.
3.3
Aan haar vorderingen legt [appellante] het volgende ten grondslag. [appellante] meent dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door ondanks het daartoe strekkende verzoek niet aan de derden mee te delen dat de gelegde beslagen van rechtswege waren vervallen, althans nietig waren. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst zij naar het arrest van dit hof van 28 april 2009 (LJN: BI4417) waarin is beslist dat de beslaglegger niet eigener beweging, maar wel desgevraagd derdenbeslagenen en/of de beslagene juiste informatie dient te verschaffen omtrent de rechtsgeldigheid van de derdenbeslagen.
Verder stelt [appellante] dat [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met artikel 21 Rv door in het tweede verlofrekest er geen melding van te maken dat (i) de eerste beslagen waren vervallen omdat niet was voldaan aan het vereiste van overbetekening en (ii) [appellante] expliciet had verzocht de derden te berichten omtrent deze nietigheid.
Tot slot stelt dat [geïntimeerde] misbruik van haar processuele bevoegdheden heeft gemaakt door zonder de derden desgevraagd over de nietigheid van het beslag te informeren en zonder de voorzieningenrechter volledig te informeren een nieuw beslag onder de derden te doen leggen.
3.4
Het hof oordeelt als volgt. [geïntimeerde] heeft niet tijdig zorggedragen voor overbetekening in de zin van artikel 721 Rv, waardoor de op 7 en 8 februari 2012 gelegde beslagen op enig moment nietig zijn geworden. Daarnaast heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat deze beslagen hoe dan ook met het in kracht van gewijsde gaan van de afwijzing van haar vordering in kort geding bij vonnis van 9 maart 2012, hersteld bij vonnis van 19 maart 2012, zouden zijn komen te vervallen (naar [geïntimeerde] stelt op 10 april 2012, dat is vier weken na het wijzen van dit vonnis in kort geding) en dat zij om die reden voldoende gerechtvaardigd belang had om op 5 april 2012 wederom een beslagrekest in te dienen en na verlening daarvan opnieuw conservatoire beslagen te doen leggen. Door daartoe over te gaan, heeft [geïntimeerde] niet onrechtmatig gehandeld jegens [appellante]. Dat de eerste beslagen nietig waren en [geïntimeerde] niet op de in r.o. 2.6 bedoelde verzoeken heeft gereageerd, maakt dit niet anders. Die omstandigheden kunnen wellicht tot het oordeel leiden dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld en tot schadevergoeding is gehouden, maar de in deze procedure gevorderde gehele of gedeeltelijke opheffing van de 10 februari 2012 gelegde beslagen is op grond daarvan niet toewijsbaar. In het licht van het voorgaande kunnen deze feiten en omstandigheden ook niet, anders dan [appellante] stelt, tot de conclusie leiden dat [geïntimeerde] misbruik van haar processuele bevoegdheden heeft gemaakt.
3.5
Ten aanzien van het beroep op artikel 21 Rv wordt het volgende overwogen. Deze wetsbepaling brengt mee dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Als die verplichting niet wordt nageleefd, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Dit voorschrift klemt in het bijzonder bij een verzoek om verlof tot het leggen van conservatoir beslag, omdat de voorzieningenrechter in beginsel daarop beslist na summier onderzoek (zie artikel 700 lid 2 Rv) en zonder de gerekestreerde te horen. De voorzieningenrechter moet dus erop kunnen vertrouwen dat de verzoeker hem volledig en naar waarheid inlicht.
3.6
[geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter blijkens het beslagrekest van 5 april 2012 geïnformeerd dat zij op 3 februari 2012 reeds had verzocht conservatoire beslagen te leggen en dat zij onder dezelfde derden en voor dezelfde vordering opnieuw beslag wenste te leggen. Daarbij is de voorzieningenrechter meegedeeld dat de vordering van [geïntimeerde] in kort geding is afgewezen en dat ter incassering van de vordering op [appellante] een bodemprocedure zal worden opgestart. Dat de eerdere beslagen (ook) nietig waren, doordat geen overbetekening in de zin van artikel 721 Rv heeft plaatsgevonden, had naar het oordeel van het hof naast de onder 3.4 weergegeven reden om tot nieuwe beslaglegging over te gaan, geen relevantie. Door die informatie niet op te nemen in het beslagrekest, heeft [geïntimeerde] daarom niet gehandeld in strijd met artikel 21 Rv. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [appellante] [geïntimeerde] had verzocht de derden te berichten dat de op 7 en 8 februari 2012 gelegde beslagen waren vervallen, althans nietig waren en dat het de derden vrijstond om betalingen aan [appellante] te verrichten. Ook die omstandigheid is niet relevant voor de verlening van het tweede verlof en behoefde dus niet op de voet van artikel 21 Rv vermeld te worden in het beslagrekest. Dit alles brengt mee dat de door [appellante] verlangde opheffing van de beslagen niet op artikel 21 Rv kan worden gebaseerd.
3.7
De conclusie is dat de door [appellante] gestelde feiten en omstandigheden ieder afzonderlijk en ook in onderlinge samenhang bezien onvoldoende zijn voor opheffing van de beslagen. De primaire en subsidiaire vorderingen zijn dus niet toewijsbaar.
3.8
De meer subsidiaire vordering van [appellante] is naar het oordeel van het hof evenmin toewijsbaar. Uit het voorgaande volgt dat niet is gebleken dat op 10 april 2012 met verzuim van vormen beslagen zijn gelegd en ook niet dat er een reden is voor opheffing daarvan. Die beslagen raken ook alle vóór 10 april 2012 verschuldigd geworden bedragen. De eventuele onrechtmatige handelingen van [geïntimeerde] als bedoeld in r.o. 3.4 maken niet dat het de beslagenen vrij zou staan om die bedragen aan [appellante] te voldoen.
3.9
De grief is vergeefs voorgesteld. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 683,00 aan verschotten en € 894,00 voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, G.J. Visser en G.C.C. Lewin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2013.