ECLI:NL:GHAMS:2013:1466

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
200.101.748-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van kredietverstrekker bij medeondertekening kredietovereenkomst door echtgenote

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de besloten vennootschap Nationale-Nederlanden Financiële Diensten B.V., hierna RVS, over de zorgplicht van de kredietverstrekker. [Appellante] heeft in 2012 hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam, die haar had veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 32.090,02 aan RVS. De zaak betreft een kredietovereenkomst die in 2000 werd afgesloten door [appellante] en haar echtgenoot, waarbij een bedrag van € 65.000,- werd verstrekt ter aflossing van bestaande schulden. De rechtbank had geoordeeld dat RVS aan haar zorgplicht had voldaan, maar [appellante] betwistte dit en voerde aan dat RVS onvoldoende onderzoek had gedaan naar de financiële situatie van haar echtgenoot en de gevolgen van de kredietovereenkomst voor haar. Het hof oordeelde dat RVS in haar zorgplicht tekort was geschoten, omdat zij niet had gewaarschuwd voor de risico's van de kredietovereenkomst, die [appellante] in een slechtere financiële positie had gebracht. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van RVS af, waarbij het RVS in de proceskosten van beide instanties veroordeelde. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van kredietverstrekkers om hun klanten adequaat te informeren over de gevolgen van kredietovereenkomsten, vooral wanneer niet-professionele partijen betrokken zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.101.748/01
Zaak-rolnummer rechtbank: 487510 / HA ZA 11-1079

Arrest d.d. 7 mei 2013

in de zaak van

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. R.P.M. Janse van Mantgem te Amsterdam,
tegen

de besloten vennootschap Nationale-Nederlanden Financiële Diensten B.V.,

mede zaak gedaan hebbende onder de naam RVS Financiële Diensten,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: RVS,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Haarlem.

Het geding

Bij exploot van 20 januari 2012 is [appellante] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van
4 februari 2011, 1 april 2011 en 2 november 2011 die de rechtbank Amsterdam tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven aangevoerd die RVS bij memorie van antwoord heeft bestreden. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor arrest.

De beoordeling van het hoger beroep

1.
In deze zaak kan worden uitgegaan van de feiten die de rechtbank onder 2.1 van haar vonnis d.d. 2 november 2011 heeft vastgesteld, nu daartegen geen grieven of anderszins bezwaren zijn gericht. Deze feiten komen, voor zover in hoger beroep van belang, op het volgende neer.
(i) [G] en [appellante] zijn in 1992 met elkaar gehuwd. In 2006 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken.
(ii) RVS heeft in het jaar 2000 aan deze echtelieden een krediet verstrekt tot een bedrag van € 65.000,-, welk bedrag geheel is aangewend ter delging van een aantal bij derden uitstaande schulden.
(iii) De echtelieden hebben nagelaten de overeengekomen termijnbetalingen tijdig aan RVS te voldoen.
(iv) RVS en [G] hebben een betalingsregeling getroffen met betrekking tot het openstaande saldo. Tussen RVS en [appellante] is een dergelijke regeling niet tot stand gekomen.
2.
De rechtbank heeft op vordering van RVS, ter zake van de hierboven onder 1 (ii) genoemde geldlening, bij eindvonnis van 2 november 2011 [appellante] veroordeeld tot betaling aan RVS van een bedrag van € 32.090,02, vermeerderd met rente en proceskosten.
3.
Tegen de vonnissen van 4 februari 2011 en 1 april 2011 zijn geen grieven gericht, zodat [appellante] in haar beroep daartegen niet kan worden ontvangen.
4.
Tegen het eindvonnis van 2 november 2011 komt [appellante] met vier grieven op. De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat RVS bij het aangaan van de lening aan de van haar te vergen zorgplicht heeft voldaan. In de toelichting daarop betoogt [appellante] dat het op de weg van RVS had gelegen nader onderzoek te doen naar de achtergrond van de schulden van haar voormalige echtgenoot en diens solvabiliteit. Bij de met RVS gesloten kredietovereenkomst ging het om een risicovol product, aldus [appellante], gelet onder meer op de achtergrond van de schulden die door middel van de gesloten kredietovereenkomst moesten worden afgelost.
5.
[appellante] heeft in eerste aanleg bij conclusie van dupliek aangevoerd dat zij niet mede aansprakelijk was voor de door [G] jegens derden aangegane schulden die met het van RVS verkregen krediet – waarvoor zij zich hoofdelijk heeft verbonden - zijn afgelost. Hoewel [appellante] deze stelling in hoger beroep niet met zoveel woorden herhaalt, ligt deze kennelijk aan haar onderhavige grief mede ten grondslag, met name omdat zij ook in hoger beroep erop hamert dat RVS vóór het verstrekken van het krediet de aard en achtergrond van die schulden had behoren te onderzoeken.
Het hof begrijpt de onderhavige stelling van [appellante] aldus dat zij zich erover beklaagt dat zij door de kredietovereenkomst met RVS in een aanzienlijk slechtere vermogenspositie is terechtgekomen dan die waarin zij daarvóór verkeerde: zij heeft van het krediet niets ontvangen en daarmee werden schulden afgelost waarvoor zij niet aansprakelijk was, terwijl zij voor de aflossing van het krediet aan RVS wél mede aansprakelijk raakte als gevolg van haar ondertekening van het contract.
6.
Het hof oordeelt als volgt.
Aan RVS was bekend dat met het krediet eerder aangegane schulden zouden worden afgelost – zij heeft dit immers rechtstreeks gedaan – en op haar rustte daarom de plicht na te gaan welke positie de toenmalige echtelieden ten opzichte van die schulden innamen. Uit haar stellingen volgt dat zij zich daarin voorafgaande aan de kredietverlening niet heeft verdiept. Zij had dat wél behoren te doen, nu – iets anders is niet gesteld of gebleken - [appellante] is aan te merken als een niet professionele wederpartij, waarvan RVS niet op de voorhand mocht aannemen dat zij de hierboven onder 5 genoemde gevolgen zelfstandig onderkende. Voorts is in dit verband van belang dat het voor een particulier, zoals [appellante], bij de kredietovereenkomst ging om een aanzienlijk bedrag, namelijk € 65.000,- vermeerderd met rente en kosten.
7.
Thans daargelaten wat de door [appellante] gestelde toepasselijkheid van Turks recht op het huwelijksgoederenregime van de gewezen echtelieden zou meebrengen, geldt ook naar Nederlands recht dat [appellante]
niet zonder meervoor de door haar gewezen echtgenoot aangegane schulden mede aansprakelijk is geworden. In dit verband heeft zij gesteld dat haar gewezen echtgenoot de, later uit het krediet afgeloste, schulden alleen is aangegaan, welke stelling RVS onweersproken heeft gelaten. Wél heeft RVS, bij haar bespreking van de tweede grief, geopperd dat die schulden, in elk geval deels, mede te haren behoeve zijn aangegaan en dat zij daarvan heeft geprofiteerd, maar dat is op zichzelf onvoldoende om tot haar mede-aansprakelijkheid voor die schulden te besluiten.
8.
Het vorenstaande brengt mee dat het hof ervan uit dient te gaan dat voor [appellante] aan het door haar ondertekenen van de kredietovereenkomst met RVS inderdaad ernstige bezwaren waren verbonden, te weten dat zij mede aansprakelijk raakte voor een schuld tot een bedrag van € 65.000,- met rente en kosten, terwijl zij van genoemd bedrag niets in handen kreeg en zij voor de afgeloste schulden
nietmede aansprakelijk was geweest.
Indien dit voor een klein deel van die schulden al anders geweest zou zijn – bij de crediteuren Neckermann en Wehkamp gaat het mogelijk om schulden als bedoeld in artikel 1 : 85 BW – dan doet dit aan het zojuist weergegeven oordeel onvoldoende af.
9.
RVS had dan ook [appellante] voor de zojuist beschreven gevolgen behoren te waarschuwen, hetgeen zij echter, naar vast staat, heeft nagelaten. Het hof komt tot het oordeel dat RVS aldus in haar zorgplicht jegens [appellante] is tekortgeschoten. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is daarom onaanvaardbaar dat RVS [appellante] zou kunnen houden aan de verplichtingen die laatstgenoemde bij het ondertekenen van de kredietovereenkomst op zich heeft genomen.
Naar uit het bovenstaande blijkt gaat de opmerking van RVS - in haar akte uitlating d.d. 15 oktober 2010 alsmede in haar bespreking van de tweede grief - dat [appellante] hoe dan ook mede aansprakelijk is voor het bij RVS aangegane krediet, nu zij de daarop betrekking hebbende overeenkomst heeft ondertekend, aan de kern van de onderhavige kwestie voorbij.
10.
De eerste grief is blijkens het bovenstaande gegrond. Het te dezer zake gegeven oordeel leidt ertoe dat het vonnis van de rechtbank moet worden vernietigd en dat de vorderingen van RVS alsnog moeten worden afgewezen. De overige grieven kunnen onbesproken blijven. Het bewijsaanbod van RVS wordt gepasseerd, nu het niet is toegesneden op specifieke feiten die tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven. RVS dient als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van beide instanties te worden verwezen.

Beslissing

Het hof:
verklaart [appellante] in haar beroep tegen de vonnissen van 4 februari en 1 april 2011 niet- ontvankelijk,
vernietigt het eindvonnis van 2 november 2011 en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van RVS af,
veroordeelt RVS in de kosten van beide instanties, aan de zijde van [appellante] begroot:
  • voor de eerste instantie tot aan het eindvonnis van 2 november 2011 op € 239,= vast recht en € 1.158, salaris,
  • voor het hoger beroep tot aan deze uitspraak op € 90,64 dagvaarding, € 666,= vastrecht en € 1.158,= salaris,
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, H.Warnink en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 mei 2013 in aanwezigheid van de griffier.