ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ4186

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2012
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.109.918-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing gezag moeder over minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Haarlem, waarbij zij op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming ontheven is van het gezag over haar minderjarige kind. De moeder is op 13 juli 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 mei 2012. De Raad heeft op 23 augustus 2012 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 15 oktober 2012 ter terechtzitting behandeld, waarbij de vader niet is verschenen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de moeder heeft in 2007 een kind gekregen, dat door de vader is erkend. De moeder was van rechtswege belast met het gezag. In 2007 is het kind onder toezicht gesteld en in april 2008 uit huis geplaatst. De Raad heeft in 2011 een rapport opgesteld en verzocht om ontheffing van het gezag, wat door de rechtbank is toegewezen. De moeder verzet zich tegen deze beslissing en stelt dat zij in staat is om voor haar kind te zorgen.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de moeder in de afgelopen jaren een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Ondanks zorgen over haar financiële situatie en de opvoeding van een ander kind, heeft zij zich ingezet voor haar eigen ontwikkeling en de zorg voor haar kinderen. Het hof oordeelt dat er onvoldoende gronden zijn om de moeder te ontheffen van het gezag, aangezien niet is komen vast te staan dat zij onmachtig of ongeschikt is om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de Raad tot ontheffing van het gezag af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Sector familierecht
Uitspraak: 27 november 2012
Zaaknummer: 200.109.918/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 186330/FA RK 11-3597
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Noord-Holland, locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde,
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2. De moeder is op 13 juli 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 mei 2012 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 186330/FA RK 11-3597.
1.3. De Raad heeft op 23 augustus 2012 een verweerschrift ingediend.
1.4. De zaak is op 15 oktober 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.5. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer W. Daaldrop, namens de Raad;
- mevrouw L. van Nuland (hierna: de gezinsvoogd), vertegenwoordiger van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (hierna: BJAA);
- de heer en mevrouw [y] (hierna: de pleegouders).
De heer [x], hierna de vader, is -hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen- niet ter zitting verschenen.
2. De feiten
2.1. Uit de relatie van de moeder met de heer [x] (hierna: de vader) is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2007. De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder is van rechtswege belast met het gezag over [de minderjarige].
2.2. Bij beschikking van de kinderrechter van 16 november 2007 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling vervolgens definitief is uitgesproken en nadien telkens is verlengd, laatstelijk tot 16 november 2012.
2.3. [de minderjarige] is bij beschikking van de kinderrechter in april 2008 uit huis geplaatst. De machtiging uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 16 november 2012.
[de minderjarige] heeft tot juli 2008 bij grootmoeder (vaderszijde) verbleven. Vervolgens is zij in het huidige pleeggezin geplaatst, welke plaatsing perspectiefbiedend is geworden.
2.4. Bij de stukken bevindt zich een rapport van de Raad van 17 oktober 2011.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de Raad, de moeder ontheven van het gezag over [de minderjarige] en is BJAA tot voogd benoemd.
3.2. De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de Raad af te wijzen.
3.3. De Raad verzoekt het in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Ter beoordeling is de vraag of de gronden voor ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige] aanwezig zijn.
4.2. Ingevolge artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheven worden op de grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daar niet tegen verzet.
In het geval de ouder zich verzet tegen de ontheffing kan deze op grond van artikel 1:268 lid 2 sub a BW worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1: 261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1: 254 BW af te wenden.
4.3. De moeder stelt dat zij ten onrechte is ontheven van het gezag over [de minderjarige].
De moeder betwist dat zij onmachtig en ongeschikt is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te vervullen. Zij is op jonge leeftijd, negentien jaar, moeder geworden van [de minderjarige], maar zij heeft sindsdien een grote ontwikkeling naar volwassenheid doorgemaakt.
Zo heeft zij thans de volledige zorg en verantwoordelijkheid voor het drie-jarige broertje van [de minderjarige], [het kind]. De moeder is daarnaast van mening dat het, hoe goed de pleegouders ook voor [de minderjarige] zorgen, uiteindelijk in het belang van [de minderjarige] is om met haar moeder en broertje in gezinsverband op te kunnen groeien. De moeder verwacht dat zij binnen een termijn van twee jaren in staat zal zijn ook de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] op zich te nemen. De moeder erkent dat het in het belang van [de minderjarige] is dat een traject van thuisplaatsing zeer langzaam en zorgvuldig wordt opgebouwd. In de tussenliggende periode zal zij zich niet verzetten tegen de voortzetting van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, zodat dit geen onrust en onzekerheid voor [de minderjarige] met zich mee hoeft te brengen. Haar contact met de gezinsvoogd en de pleegouders is bovendien zeer goed.
De moeder betwist dat de ondertoezichtstelling van [het kind] in de weg staat aan terugplaatsing van [de minderjarige], nu een ondertoezichtstelling juist hulp aan haar kan bieden. De moeder wil er alles aan doen om, met vrijwillige dan wel gedwongen hulpverlening, haar beide kinderen zelf op te voeden.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat de relatie met de vader definitief is verbroken. Zij woont, sinds 2011, in een eigen woning in [a], thans alleen met [het kind]. In september 2012 is zij begonnen met een 2-jarige MBO-opleiding bedrijfsadministratie aan het Nova-college te Haarlem. Zij gaat dagelijks naar school en heeft de kinderopvang voor [het kind] zelfstandig geregeld, gedeeltelijk bij het kinderdagverblijf en gedeeltelijk met opvang door zijn beide grootmoeders. Op dit moment is er nog gezinsbegeleiding van Amstelring, maar deze zal waarschijnlijk niet worden verlengd omdat alles goed gaat met [het kind], aldus de moeder.
4.4. De Raad is van mening dat de gronden voor ontheffing aanwezig zijn. Volgens de Raad is de moeder onmachtig om [de minderjarige] op te voeden. [de minderjarige] is op jonge leeftijd uit huis geplaatst. De opvoedingssituatie bood onvoldoende stabiliteit en veiligheid. De relatie tussen de ouders is onvoorspelbaar en dit heeft een negatief effect op [de minderjarige]. Ook zijn er nog zorgen over de pedagogische vaardigheden van de moeder, hetgeen onder meer blijkt uit de interactie tussen de moeder en [het kind]. De leerbaarheid van de moeder is beperkt gebleken waardoor zij niet optimaal kan profiteren van de geboden hulpverlening.
De Raad is van mening dat de moeder onvoldoende in staat is om naast [het kind] ook [de minderjarige] op te voeden, ook niet over twee jaar. Daarnaast benadrukt de Raad dat [de minderjarige] gebaat is bij duidelijkheid omtrent haar opvoedingsperspectief. [de minderjarige] is een kwetsbaar kind en zij heeft hechtingsproblemen ondervonden. [de minderjarige] is zich in het pleeggezin aan het hechten en maakt daar een positieve ontwikkeling door. De Raad acht het risico op mislukken van een thuisplaatsing te groot en onverantwoord gelet op de veiligheid die [de minderjarige] nu in het pleeggezin ervaart. De moeder accepteert het pleeggezin, maar geeft ook aan dat zij [de minderjarige] zelf wil opvoeden. De ontheffing zal, aangezien de jaarlijkse beoordeling van de uithuisplaatsing daarmee wegvalt, alle betrokkenen duidelijkheid bieden, aldus de Raad.
4.5. De gezinsvoogd heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de indicatie voor [het kind] afloopt en dat in overleg met de moeder en Amstelring zal worden bekeken hoe de overstap van [het kind] naar het basisonderwijs gaat. De gezinsvoogd is van mening dat de moeder een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en dat zij is gegroeid in de manier waarop zij met [het kind] omgaat. De indicatie voor hulpverlening van Amstelring loopt binnenkort af. De moeder heeft de haar geboden hulp met beide handen aangegrepen. Wel zijn er nog zorgen over de financiën van de moeder. De gezinsvoogd vreest dat de opvoeding van twee kinderen een te zware belasting voor de moeder zal zijn.
4.6. De pleegmoeder heeft ter zitting verklaard dat het goed gaat met [de minderjarige], thuis en op school. [de minderjarige] heeft geen extra begeleiding meer.
4.7. Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt het volgende. Toen [de minderjarige] werd geboren was de moeder nog slechts negentien jaar oud. De relatie tussen de ouders was destijds instabiel en het lukte hen niet hun situatie op orde te krijgen. In die periode is [de minderjarige] uit huis geplaatst, aanvankelijk vrijwillig bij grootmoeder vaderszijde en vervolgens in het pleeggezin. De moeder erkent dat zij in die periode niet in staat was [de minderjarige] een stabiele opvoedingssituatie te bieden.
In 2009 is het broertje van [de minderjarige], [het kind], geboren. De relatie tussen de ouders is in 2010 verbroken, waarna de moeder alleen met [het kind] is gaan wonen. Sinds mei 2011 heeft de moeder een eigen woning waar zij met [het kind] woont. De status van de relatie tussen de ouders is nog steeds aan verandering onderhevig.
Het hof stelt vast dat, hoewel er nog zorgen zijn over haar financiële situatie, de moeder sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Zij heeft sinds de geboorte van [het kind] in 2009 de volledige zorg over hem, met begeleiding van een ondertoezichtstelling. Gebleken is dat de moeder zich inzet voor haar eigen ontwikkeling, zowel met betrekking tot haar opvoedcapaciteiten als haar scholing. Zij heeft de aangeboden hulp in het kader van de ondertoezichtstelling van [het kind] geaccepteerd en is gegroeid in haar omgang met [het kind], zoals ook de gezinsvoogd heeft vastgesteld. De moeder heeft een videotraining bij het Jeugdriagg gevolgd, welke zij als leerzaam heeft ervaren. Daarnaast is zij op eigen initiatief gestart met een MBO-opleiding en heeft zij daarbij de opvang van [het kind] adequaat georganiseerd. De begeleiding van Amstelring wordt binnenkort beëindigd.
De vaste, onbegeleide, omgangsregeling die de moeder met [de minderjarige] heeft, verloopt uitstekend en er is sprake van een goede band tussen de moeder en [de minderjarige].
Het hof overweegt voorts dat het goed gaat met [de minderjarige], zowel in het pleeggezin als op school. Niet is gebleken dat [de minderjarige] last ondervindt van de huidige situatie waarbij de moeder het gezag over haar uitoefent. De moeder accepteert de uithuisplaatsing en verleent daaraan haar medewerking. Haar relatie met het pleeggezin is goed. De moeder heeft in de voorgaande jaren geen druk op [de minderjarige] uitgeoefend en zij heeft ter zitting in hoger beroep uitdrukkelijk toegezegd zich de komende jaren evenmin te zullen verzetten tegen de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing.
Al deze omstandigheden in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat er onvoldoende grond is om de moeder te ontheffen van het gezag over [de minderjarige]. Niet is komen vast te staan dat de moeder onmachtig of ongeschikt is haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te vervullen. Het hof acht het dan ook prematuur om te oordelen dat om deze reden er gegronde vrees bestaat dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. De moeder laat zien dat zij, mede in het belang van [de minderjarige], hard werkt aan haar eigen ontwikkeling. Dat de moeder daarbij de wens heeft uitgesproken om [de minderjarige] over een aantal jaren zelf op te mogen voeden leidt, anders dan de Raad betoogt, niet tot een ander oordeel, nu de moeder heeft verklaard mee te zullen blijven werken aan de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin. Gelet hierop is het hof van oordeel dat niet te verwachten is dat de noodzaak tot jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing een ernstige mate van onzekerheid en onduidelijkheid voor [de minderjarige] met zich mee zal brengen.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de beschikking van de rechtbank zal vernietigen en het verzoek van de Raad tot ontheffing van de moeder uit het gezag zal afwijzen.
4.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
wijst het inleidend verzoek van de Raad alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. M. Wigleven en mr. S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2012.