5.1. De rechtbank overweegt dat de rechtspraak duidelijke richtlijnen biedt om te kunnen beoordelen of een gemeentelijke belastingverordening al dan niet verbindend is. De rechtbank wijst daartoe op de volgende arresten.
5.2. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2009, gepubliceerd onder LJ-Nummer BI1943, volgt dat gemeenten op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling kunnen geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste' verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing. Voor onverbindendverklaring is slechts plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel. In dit arrest is voorts de lijn bevestigd dat het bij de toetsing aan de opbrengstlimiet van artikel 229b van de Gemeentewet niet gaat om het kostendekkingspercentage per dienst of groep van diensten, maar om de kostendekking van alle in de Legesverordening opgenomen diensten. Verder is in dit arrest, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 1997 met LJ-Nummer AA3345, herhaald dat tussen de hoogte van de geheven leges enerzijds en de omvang van de ter zake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de door de gemeente gemaakte kosten anderzijds geen rechtstreeks verband is vereist.
5.3. In het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009 met LJ-Nummer BI1968, dat ging over de beoordeling van de verbindendheid van een gemeentelijke rioolrechtverordening, zijn richtlijnen gegeven voor de bewijslastverdeling bij geschillen over de opbrengstlimiet bij gemeentelijke rechten. Die richtlijnen zijn ook van toepassing op dit geschil. De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest onder meer het volgende overwogen:
"3.2.1. [... ] Een geschil over, kort gezegd, limietoverschrijding (rechtbank: hiermee wordt hetzelfde bedoeld als de opbrengstlimiet) wordt procesrechtelijk hierdoor gekenmerkt dat niet de belanghebbende die het geschilpunt opwerpt, maar de heffingsambtenaar de partij is die beschikt over de gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van dat geschilpunt. Die omstandigheid leidt tot de hierna te omschrijven (verzwaarde) eisen aan de motivering die de heffingsambtenaar geeft voor zijn betwisting dat de limiet is overschreden.
3.2.2 Indien een belanghebbende aan de orde stelt of de in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet bedoelde geraamde baten de in dat artikel bedoelde geraamde 'lasten ter zake' hebben overschreden, dient de heffingsambtenaar inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen.
3.2.3 Indien de belanghebbende ten aanzien van één of meer posten in de raming in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een 'last ter zake', dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over deze post(en) te verstrekken, teneinde - naar vermogen – deze twijfel weg te nemen.
3.2.4 Indien de belanghebbende niet stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, heeft de rechter slechts de rechtsvraag te beantwoorden of, uitgaande van die feiten, de desbetreffende post kan worden aangemerkt als een 'last ter zake'. Bij ontkennende beantwoording van die vraag dient hij te beoordelen of daardoor de opbrengstlimiet is overschreden.
3.2.5 Indien de belanghebbende wél stelt dat die feitelijke gegevens onjuist zijn, en de heffingsambtenaar deze stelling van de belanghebbende betwist, komt bewijslevering aan de orde. In dat geval draagt de belanghebbende de bewijslast van zijn stelling dat de door de heffingsambtenaar verschafte feitelijke gegevens onjuist zijn, omdat die onjuistheid een voorwaarde is voor het intreden van het rechtsgevolg dat hij inroept (onverbindendheid van de verordening). Na bewijslevering dient de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag te beantwoorden die hiervoor in 3.2.4 is omschreven, en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden. [... ]".
5.4. Het gerechtshof Amsterdam heeft in zijn arrest van 10 december 2009 met LJ-Nummer BK6848 het volgende overwogen over de vraag wat van de belanghebbende mag worden verwacht indien hij stelt dat hij niet kan controleren of de heffingsambtenaar terecht stelt dat de opbrengstlimiet niet wordt overschreden:
"5.3.2. Belanghebbende heeft niet gesteld dat voor het jaar 2005 de geraamde baten van de in de gemeente Veenendaal in dat jaar geldende verordening op de heffing en invordering van leges de voor dat jaar geraamde lasten ter zake te boven gaan. Belanghebbende heeft in dit verband slechts aangevoerd dat zij de gegevens die zij nodig heeft om dit aannemelijk te maken niet heeft kunnen verkrijgen, maar naar het oordeel van het Hof heeft zij dit, tegenover de gemotiveerde weerspreking van de heffingsambtenaar, niet aannemelijk gemaakt. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat begrotingen van gemeenten met de daarbij behorende bescheiden openbare stukken zijn waarvan ook belanghebbende kan kennisnemen. Ten overvloede overweegt het Hof nog dat uit de in 2.2 vermelde Productenraming 2006 niet blijkt dat de geraamde baten van de bouwleges de geraamde lasten ter zake overtreffen."
6.1. De rechtbank overweegt ten aanzien van het eerste betoog van eiseres het volgende.
6.2. Het betoog dat de aan haar in rekening gebrachte leges onevenredig hoog zijn in verhouding tot de werkzaamheden die de gemeente aan de beoordeling van de bouwaanvraag zou hebben besteed, ketst af op in rechtsoverweging 5.2. vermelde rechtspraak die inhoudt dat tussen de hoogte van de geheven leges enerzijds en de omvang van de ter zake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de door de gemeente gemaakte kosten anderzijds geen rechtstreeks verband is vereist. Van een willekeurige en onredelijke belastingheffing, waarop de wetgever met het toekennen van de heffingsbevoegdheid niet het oog kan hebben gehad, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. De aanslagen leges voor de eerste en tweede fase gezamenlijk bedragen 2,45 % van de bouwsom. Onder verwijzing naar de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 19 oktober 2009 (Belastingblad 2009, p. 1563), en van 24 november 2009 (Belastingblad 2010, p. 86) en naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2009 (Belastingblad 2010, p. 410) komt de rechtbank tot het oordeel dat dit bedrag in absolute zin en ook als percentage niet zodanig hoog is, dat van onredelijke belastingheffing kan worden gesproken.
6.3. Dit betekent dat het eerste betoog van eiseres faalt.
7.1. De rechtbank overweegt ten aanzien van het tweede betoog van eiseres het volgende.
7.2. De rechtbank overweegt dat verweerder - onder meer in bijlage D bij het verweerschrift - eiseres desgevraagd inzicht heeft verschaft in de lasten en baten waarvan de gemeentelijke begrotingen zijn uitgegaan voor het vaststellen van de bouwleges voor de verschillende jaren in geding. Eiseres heeft ter terechtzitting genoemd dat diverse door verweerder genoemde lasten niet in relatie zouden staan tot enige door verweerder genoemde baten. De door eiseres in dit kader genoemde lasten komen echter niet voor in de ramingen. De rechtbank stelt derhalve vast dat eiseres niet één of meer in de ramingen genoemde "last ter zake" in twijfel heeft getrokken.
7.3. De rechtbank stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat eiseres zich in wezen op het standpunt stelt dat de Verordeningen onverbindend zijn omdat de gegevens die zijn gebruikt in de door verweerder overgelegde ramingen onjuist zijn. Eiseres stelt immers dat verweerder geen reëel beeld schetst van de werkelijke baten en lasten.
7.4. Gelet op de richtlijnen voor de bewijslastverdeling die zijn geformuleerd in het onder rechtsoverweging 5.3. vermelde arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, draagt in een dergelijk geval eiseres de bewijslast van haar stelling dat de door verweerder verschafte feitelijke gegevens onjuist zijn.
7.5. Eiseres heeft geen bewijs aangedragen voor haar stelling dat de gebruikte gegevens onjuist zijn en dat deze zouden leiden tot een irreëel beeld van de door verweerder gestelde lasten en/of baten. Eiseres heeft slechts gesteld dat geen reëel beeld zou zijn geschetst. Uit het in rechtsoverweging 5.4. vermelde arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 december 2009 blijkt dat van eiseres meer wordt verwacht, waarbij van belang is dat begrotingen van gemeenten met de daarbij behorende bescheiden openbare stukken zijn waarvan ook eiseres kan kennisnemen. Dit is ook ter zitting bevestigd door verweerder. Derhalve gaat de rechtbank uit van de juistheid van de door verweerder gepresenteerde feiten. Uitgaande van die feiten oordeelt de rechtbank dat bij het vaststellen van de Tarieventabel 2005 en de Tarieventabel 2007 de opbrengstlimiet niet is overschreden. Dit geldt zowel op het niveau van de bouwleges als op het niveau van alle in de Verordeningen begrepen diensten gezamenlijk. In zoverre is van onverbindende verordeningen geen sprake.
7.6. Dit betekent dat het tweede betoog van eiseres eveneens faalt.
8. Ook het derde betoog van eiseres faalt. In het onder rechtsoverweging 5.2. vermelde arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2009 is bevestigd dat het niet gaat om het kostendekkingspercentage per dienst of groep van diensten, maar om de kostendekking van alle in de Legesverordening opgenomen diensten. De Hoge Raad heeft in dit arrest opgemerkt dat, gegeven de vrijheid die de wetgever aan de gemeentebesturen heeft willen toekennen bij het kiezen van de heffingsmaatstaven en het bepalen van de aan die maatstaven gekoppelde tarieven, een geraamde winst van 2,21 procent op de leges welke voor bouwvergunningen worden geheven op zichzelf bezien geoorloofd is. Uit de ramingen van 2007 volgt niet dat verweerder winst heeft geraamd op de leges die voor bouwvergunningen worden geheven. Voor zover eiseres zich ook hier op het standpunt stelt dat vanwege het behalen van een hoge winst, de ramingen van verweerder geen reëel beeld hebben geschetst, oordeelt de rechtbank onder verwijzing naar rechtsoverweging 7.5. ook hier dat eiseres geen bewijs heeft aangedragen voor deze stelling.