zaaknummer 106.001.488/01
(rolnummer 847/04)
19 april 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ APPELLANT ],
wonende te [ woonplaats ],
APPELLANT,
advocaat: mr. J.W. van Rijswijk te Amsterdam,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE MAARSSEN,
zetelend te Maarssen,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. B.R. ter Haar te Amsterdam.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna weer [ Appellant ] en de gemeente genoemd.
Op 23 maart 2010 heeft het hof in deze zaak een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum verwijst het hof daarnaar. Nadien heeft
[ Appellant ] een akte genomen en de gemeente een antwoordakte. Opnieuw is arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1 Het hof zal thans deskundigen benoemen. Beide deskundigen hebben desgevraagd te kennen gegeven bereid en in staat te zijn het onderzoek uit te voeren en geen binding met partijen te hebben. Partijen hebben, na in de gelegenheid te zijn gesteld zich uit te laten, geen bezwaar tegen de benoemingen gemaakt.
2.2 Het hof zal de in het dictum te vermelden vragen aan de deskundigen voorleggen. Naar aanleiding van de antwoordakte van de gemeente heeft het hof vraag A.1 uitgebreid en vraag F toegevoegd. Het hof ziet geen aanleiding een vraag toe te voegen over het verwijt dat de gemeente onvoldoende kadastraal onderzoek zou hebben verricht.
2.3 Gelet op de door de deskundigen ingediende kostenbegrotingen bepaalt het hof het voorschot op het in het dictum te vermelden bedrag. [ Appellant ] dient als de (in conventie) eisende partij dit bedrag voor te schieten.
2.4 De deskundigen dienen het onderzoek te verrichten op een door henzelf te bepalen plaats en tijd, maar niet voordat zij bericht van de griffier hebben gekregen dat het voorschot is ontvangen. Uiterlijk op de in het dictum te vermelden datum dienen zij hun met redenen omklede schriftelijk bericht, ondertekend door beide deskundigen en onder bijvoeging van hun declaraties, in te leveren ter griffie van het hof.
2.5 De deskundigen dienen bij hun onderzoek partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Uit het schriftelijk bericht dient te blijken of aan dit voorschrift is voldaan. Van de inhoud van de opmerkingen en verzoeken dient in het schriftelijk bericht melding te worden gemaakt.
beveelt een bericht van deskundigen;
benoemt de volgende deskundigen:
prof. mr. drs. J.S.L.A.W.B. Roes te Nijmegen, rechtshistoricus,
en dr. M.W. van Boven te Sint-Michielsgestel,
archivaris;
legt de volgende vragen ter beantwoording voor aan de deskundigen:
A.
1. Bevat de akte van 10 mei 1700 een recht van voorkoop en/of een recht van nakoop en/of een recht van naasting? Hoe verhouden deze rechten zich tot elkaar?
- wilt u in dit verband aandacht besteden aan het door de
gemeente gevoerde verweer dat de akte van 10 mei 1700 een
extract zou zijn (zie voor de reactie van de zijde van
[ Appellant ] pleitaantekeningen onder 3.)
- wilt u bij de bespreking van de genoemde rechten beantwoorden
> de vraag van welke partij, in het zich voordoende
geval, het initiatief tot uitoefening van het recht
moest uitgaan, van de gerechtigde, van de verkoper
en/of van de koper,
> de vraag of niet-uitoefening van het recht kon
(en - op grond van hetgeen blijkt in het onderzoek -
kan) leiden tot verval van het recht; de vraag in hoeverre hierbij van belang is dat het burgerlijk recht is gewijzigd onder de vigeur van de diverse
wetboeken,
> de vraag of met betrekking tot het
bestaan/omvang/verval van het recht zodanige
bewijsregels golden dat deze kunnen worden aangemerkt
als te zijn geworden tot (geïntegreerd) onderdeel van
dat recht?
2. Is het door u geconstateerde recht een 'heerlijk' recht of een (in die akte) bedongen recht? Welke gevolgen heeft dit onderscheid voor de beoordeling van de rechtspositie tussen partijen en voor de beantwoording van de hierna te stellen vragen? Wilt u in dit verband aandacht geven aan hetgeen partijen hebben aangevoerd omtrent de Staatsregeling van 1798 en het Soeverein Besluit van 26 maart 1814?
B.
1. Gaat het in de akte van 10 mei 1700 neergelegde recht, aan de actieve kant, over op rechtsopvolgers (met betrekking tot de heerlijkheid) (i) onder algemene titel en (ii) onder bijzondere titel?
2. Is [ Appellant ], aan de actieve kant, rechtsopvolger met betrekking tot het in de akte van
10 mei 1700 neergelegde recht, en zo ja, door middel van welke voorafgaande verkrijgingen, en zo neen, waarom niet? Wilt u daarbij ingaan op de eisen die werden gesteld aan de geldigheid van de eerdere verkrijgingen en aan de eisen die golden voor de overgang van het in de akte van 10 mei 1700 neergelegde recht alsmede op de vraag of aan al deze eisen (steeds) is voldaan?
Opmerking: omtrent de diverse rechtsverkrijgingen zijn in de processtukken al mededelingen gedaan. Het spreekt voor zich dat u van deze mededelingen bij uw onderzoek gebruik zult kunnen maken. Onderdeel van uw opdracht is dat u de desbetreffende gegevens zelfstandig onderzoekt.
C.
1. Werkt het bij de akte van 10 mei 1700 gevestigde recht, aan de passieve kant, ook tegen rechtsopvolgers (met betrekking tot de eigendom van de desbetreffende gronden) (i) onder algemene titel en (ii) onder bijzondere titel en aan welke vereisten moest in dat kader worden voldaan?
2. Is de gemeente, aan de passieve kant, rechtsopvolger met betrekking tot de in de akte van 10 mei 1700 genoemde percelen, en zo ja, door middel van welke voorafgaande verkrijgingen, en zo neen, waarom niet?
3. Is bij de voorafgaande verkrijgingen van de desbetreffende percelen (steeds) voldaan aan de aan door u onder C.1 genoemde eisen?
Opmerking: ook bij de beantwoording van de vragen 2 en 3 geldt dat omtrent de voorafgaande verkrijgingen in de processtukken al mededelingen zijn gedaan, dat u van deze mededelingen bij uw onderzoek gebruik zult kunnen maken maar dat onderdeel van uw opdracht is dat u de desbetreffende gegevens zelfstandig onderzoekt.
D.
Wat zijn de antwoorden op vorengestelde vragen indien niet wordt uitgegaan van het primaire standpunt van [ Appellant ] (hij ontleent zijn rechten aan de akte van 10 mei 1700) maar van zijn subsidiaire standpunt (hij ontleent zijn rechten aan de akte van 30 september 1792, geprotocolleerd op 7 januari 1793, tussen [ X ] enerzijds en [ Y ] anderzijds)? Daaraan voorafgaand: ís in laatstgenoemde akte(s) een (nieuw) recht gevestigd?
E.
(in het licht van de wet van 3 oktober 1984:)
Houdt het in de akte van 10 mei 1700 genoemde recht verband met het recht van de Dertiende Penning c.q. heeft het daarmee in het verleden verband gehouden? En hoe luidt het antwoord op deze vraag met betrekking tot het (eventuele) recht uit de akte van 30 september 1792, geprotocolleerd op 7 januari 1793?
F.
Hoe verhoudt het in de akte van 10 mei 1700 bedoelde perceel zich tot het perceel waarop [ Appellant ] thans rechten wil doen gelden? Gaat het om hetzelfde stuk land?
G.
Geeft uw onderzoek nog aanleiding tot het maken van opmerkingen die voor de beslissing in deze zaak van belang kunnen zijn en zo ja, welke?
bepaalt het voorschot op de schadeloosstelling en het loon voor de deskundigen op € 13.687,50;
beveelt [ Appellant ] om dit bedrag uiterlijk op 17 mei 2011 over te maken op de bankrekening bij de Royal Bank of Scotland, nummer 56.99.90.505, ten name van Gerechtshof Amsterdam, onder vermelding van: "voorschot deskundigen, zaak [ Appellant ]/Maarssen, zaaknummer 106.001.488/01";
beveelt de griffier onverwijld na ontvangst van het voorschot de deskundigen in kennis te stellen van de ontvangst;
beveelt [ Appellant ] een afschrift van de stukken van dit geding toe te zenden aan de deskundigen;
bepaalt dat de deskundigen hun schriftelijk bericht uiterlijk op 18 oktober 2011 dienen in te leveren ter griffie van het hof;
verwijst de zaak naar de rol van 25 oktober 2011 voor deskundigenbericht;
beveelt de griffier een afschrift van dit arrest aan de deskundigen toe te zenden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, R.H. de Bock en W.J. Noordhuizen en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 19 april 2011.
zaaknummer 106.001.488/01
(rolnummer 847/04)
19 april 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ APPELLANT ],
wonende te [ woonplaats ],
APPELLANT,
advocaat: mr. J.W. van Rijswijk te Amsterdam,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE MAARSSEN,
zetelend te Maarssen,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. B.R. ter Haar te Amsterdam.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna weer [ Appellant ] en de gemeente genoemd.
Op 23 maart 2010 heeft het hof in deze zaak een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum verwijst het hof daarnaar. Nadien heeft
[ Appellant ] een akte genomen en de gemeente een antwoordakte. Opnieuw is arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1 Het hof zal thans deskundigen benoemen. Beide deskundigen hebben desgevraagd te kennen gegeven bereid en in staat te zijn het onderzoek uit te voeren en geen binding met partijen te hebben. Partijen hebben, na in de gelegenheid te zijn gesteld zich uit te laten, geen bezwaar tegen de benoemingen gemaakt.
2.2 Het hof zal de in het dictum te vermelden vragen aan de deskundigen voorleggen. Naar aanleiding van de antwoordakte van de gemeente heeft het hof vraag A.1 uitgebreid en vraag F toegevoegd. Het hof ziet geen aanleiding een vraag toe te voegen over het verwijt dat de gemeente onvoldoende kadastraal onderzoek zou hebben verricht.
2.3 Gelet op de door de deskundigen ingediende kostenbegrotingen bepaalt het hof het voorschot op het in het dictum te vermelden bedrag. [ Appellant ] dient als de (in conventie) eisende partij dit bedrag voor te schieten.
2.4 De deskundigen dienen het onderzoek te verrichten op een door henzelf te bepalen plaats en tijd, maar niet voordat zij bericht van de griffier hebben gekregen dat het voorschot is ontvangen. Uiterlijk op de in het dictum te vermelden datum dienen zij hun met redenen omklede schriftelijk bericht, ondertekend door beide deskundigen en onder bijvoeging van hun declaraties, in te leveren ter griffie van het hof.
2.5 De deskundigen dienen bij hun onderzoek partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Uit het schriftelijk bericht dient te blijken of aan dit voorschrift is voldaan. Van de inhoud van de opmerkingen en verzoeken dient in het schriftelijk bericht melding te worden gemaakt.
beveelt een bericht van deskundigen;
benoemt de volgende deskundigen:
prof. mr. drs. J.S.L.A.W.B. Roes te Nijmegen, rechtshistoricus,
en dr. M.W. van Boven te Sint-Michielsgestel,
archivaris;
legt de volgende vragen ter beantwoording voor aan de deskundigen:
A.
1. Bevat de akte van 10 mei 1700 een recht van voorkoop en/of een recht van nakoop en/of een recht van naasting? Hoe verhouden deze rechten zich tot elkaar?
- wilt u in dit verband aandacht besteden aan het door de
gemeente gevoerde verweer dat de akte van 10 mei 1700 een
extract zou zijn (zie voor de reactie van de zijde van
[ Appellant ] pleitaantekeningen onder 3.)
- wilt u bij de bespreking van de genoemde rechten beantwoorden
> de vraag van welke partij, in het zich voordoende
geval, het initiatief tot uitoefening van het recht
moest uitgaan, van de gerechtigde, van de verkoper
en/of van de koper,
> de vraag of niet-uitoefening van het recht kon
(en - op grond van hetgeen blijkt in het onderzoek -
kan) leiden tot verval van het recht; de vraag in hoeverre hierbij van belang is dat het burgerlijk recht is gewijzigd onder de vigeur van de diverse
wetboeken,
> de vraag of met betrekking tot het
bestaan/omvang/verval van het recht zodanige
bewijsregels golden dat deze kunnen worden aangemerkt
als te zijn geworden tot (geïntegreerd) onderdeel van
dat recht?
2. Is het door u geconstateerde recht een 'heerlijk' recht of een (in die akte) bedongen recht? Welke gevolgen heeft dit onderscheid voor de beoordeling van de rechtspositie tussen partijen en voor de beantwoording van de hierna te stellen vragen? Wilt u in dit verband aandacht geven aan hetgeen partijen hebben aangevoerd omtrent de Staatsregeling van 1798 en het Soeverein Besluit van 26 maart 1814?
B.
1. Gaat het in de akte van 10 mei 1700 neergelegde recht, aan de actieve kant, over op rechtsopvolgers (met betrekking tot de heerlijkheid) (i) onder algemene titel en (ii) onder bijzondere titel?
2. Is [ Appellant ], aan de actieve kant, rechtsopvolger met betrekking tot het in de akte van
10 mei 1700 neergelegde recht, en zo ja, door middel van welke voorafgaande verkrijgingen, en zo neen, waarom niet? Wilt u daarbij ingaan op de eisen die werden gesteld aan de geldigheid van de eerdere verkrijgingen en aan de eisen die golden voor de overgang van het in de akte van 10 mei 1700 neergelegde recht alsmede op de vraag of aan al deze eisen (steeds) is voldaan?
Opmerking: omtrent de diverse rechtsverkrijgingen zijn in de processtukken al mededelingen gedaan. Het spreekt voor zich dat u van deze mededelingen bij uw onderzoek gebruik zult kunnen maken. Onderdeel van uw opdracht is dat u de desbetreffende gegevens zelfstandig onderzoekt.
C.
1. Werkt het bij de akte van 10 mei 1700 gevestigde recht, aan de passieve kant, ook tegen rechtsopvolgers (met betrekking tot de eigendom van de desbetreffende gronden) (i) onder algemene titel en (ii) onder bijzondere titel en aan welke vereisten moest in dat kader worden voldaan?
2. Is de gemeente, aan de passieve kant, rechtsopvolger met betrekking tot de in de akte van 10 mei 1700 genoemde percelen, en zo ja, door middel van welke voorafgaande verkrijgingen, en zo neen, waarom niet?
3. Is bij de voorafgaande verkrijgingen van de desbetreffende percelen (steeds) voldaan aan de aan door u onder C.1 genoemde eisen?
Opmerking: ook bij de beantwoording van de vragen 2 en 3 geldt dat omtrent de voorafgaande verkrijgingen in de processtukken al mededelingen zijn gedaan, dat u van deze mededelingen bij uw onderzoek gebruik zult kunnen maken maar dat onderdeel van uw opdracht is dat u de desbetreffende gegevens zelfstandig onderzoekt.
D.
Wat zijn de antwoorden op vorengestelde vragen indien niet wordt uitgegaan van het primaire standpunt van [ Appellant ] (hij ontleent zijn rechten aan de akte van 10 mei 1700) maar van zijn subsidiaire standpunt (hij ontleent zijn rechten aan de akte van 30 september 1792, geprotocolleerd op 7 januari 1793, tussen [ X ] enerzijds en [ Y ] anderzijds)? Daaraan voorafgaand: ís in laatstgenoemde akte(s) een (nieuw) recht gevestigd?
E.
(in het licht van de wet van 3 oktober 1984:)
Houdt het in de akte van 10 mei 1700 genoemde recht verband met het recht van de Dertiende Penning c.q. heeft het daarmee in het verleden verband gehouden? En hoe luidt het antwoord op deze vraag met betrekking tot het (eventuele) recht uit de akte van 30 september 1792, geprotocolleerd op 7 januari 1793?
F.
Hoe verhoudt het in de akte van 10 mei 1700 bedoelde perceel zich tot het perceel waarop [ Appellant ] thans rechten wil doen gelden? Gaat het om hetzelfde stuk land?
G.
Geeft uw onderzoek nog aanleiding tot het maken van opmerkingen die voor de beslissing in deze zaak van belang kunnen zijn en zo ja, welke?
bepaalt het voorschot op de schadeloosstelling en het loon voor de deskundigen op € 13.687,50;
beveelt [ Appellant ] om dit bedrag uiterlijk op 17 mei 2011 over te maken op de bankrekening bij de Royal Bank of Scotland, nummer 56.99.90.505, ten name van Gerechtshof Amsterdam, onder vermelding van: "voorschot deskundigen, zaak [ Appellant ]/Maarssen, zaaknummer 106.001.488/01";
beveelt de griffier onverwijld na ontvangst van het voorschot de deskundigen in kennis te stellen van de ontvangst;
beveelt [ Appellant ] een afschrift van de stukken van dit geding toe te zenden aan de deskundigen;
bepaalt dat de deskundigen hun schriftelijk bericht uiterlijk op 18 oktober 2011 dienen in te leveren ter griffie van het hof;
verwijst de zaak naar de rol van 25 oktober 2011 voor deskundigenbericht;
beveelt de griffier een afschrift van dit arrest aan de deskundigen toe te zenden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, R.H. de Bock en W.J. Noordhuizen en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 19 april 2011.