GERECHTSHOF AMSTERDAM
TWEEDE (VOORHEEN VIJFDE) MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SCHEEPSWERF [ X ] B.V.,
gevestigd te [ vestigingsplaats ],
APPELLANTE in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid OFFSHORE SUPPORT VESSELS I B.V.,
gevestigd te Den Helder,
2. de rechtspersoon naar het recht van de plaats van haar vestiging BRITISH MARINE LUXEMBOURG S.A.,
gevestigd te Luxemburg,
GEÏNTIMEERDEN in principaal hoger beroep,
APPELLANTEN in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
De partijen worden hierna [ appellante ], OSV en BML genoemd. OSV en BML worden gezamenlijk met OSV c.s. aangeduid.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Voor het procesverloop tot aan 27 december 2011 verwijst het hof naar het op die datum uitgesproken tussenarrest.
Bij het tussenarrest heeft het hof [ appellante ] in de gelegenheid gesteld zich nader over haar ontvankelijkheid in hoger beroep uit te laten. Bij akte van 24 januari 2012 heeft [ appellante ] dat gedaan, onder overlegging van een productie.
Vervolgens is wederom arrest gevraagd.
2. De ontvankelijkheid van [ appellante ] in het hoger beroep
2.1. Bij akte na het tussenarrest heeft [ appellante ] een brief van de rechtbank Alkmaar van 9 januari 2012 overgelegd. Daarin verklaart de voorzitter van de combinatie die het tussenvonnis waarvan beroep heeft gewezen dat de betrokken rechters destijds hebben bepaald dat tegen het tussenvonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.
2.2. Met deze nadere verklaring staat naar het oordeel van het hof vast dat de rechters die de tussenuitspraak hebben gedaan ook hebben bepaald dat daartegen hoger beroep kan worden ingesteld. Naast de in het tussenarrest genoemde vereisten is daarmee ook aan dit vereiste van artikel 337 lid 2 Rv voldaan. [ appellante ] is ontvankelijk in het hoger beroep.
3. De verdere beoordeling in hoger beroep
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a) OSV was eigenaar van het zogenaamde safety- en rescueschip genaamd VOS Runner (voorheen Telco Runner), hierna: de VOS Runner.
b) BML is de casco-verzekeraar van de VOS Runner.
c) Vroon Offshore Services B.V. (hierna: VOS) exploiteert de VOS Runner.
d) [ appellante ] exploiteert een scheepswerf.
e) Op 11 januari 2005 is de VOS Runner bij [ appellante ] in het dok geplaatst. Na het indokken is aan [ appellante ] de opdracht gegeven tot het verwijderen van de afvoerpijp van één van de toiletten van het schip naar de vuilwatertank. Deze stalen afvoerpijp was door middel van een kunststoffen verbindingsstuk verbonden met een keramische toiletpot. Op 13 januari 2005 heeft een werknemer van [ appellante ], pijpfitter [ A ], deze stalen afvoerpijp met een snijbrander doorgesneden. Vervolgens is brand ontstaan in de daarboven gelegen toiletruimte. De brandweer heeft de brand geblust.
f) A.C. Gorissen van expertisebureau Gorissen & Van der Zande Schadeonderzoekbureau V.O.F. heeft een onderzoek ingesteld naar de oorzaak van de brand. In zijn rapport van 16 februari 2005 komt Gorissen tot de conclusie dat de brand is ontstaan als gevolg van het snijbranden.
g) T. van Deudekom van expertisebureau Biesboer Expertise B.V. heeft eveneens een onderzoek ingesteld naar de oorzaak van de brand. In zijn rapportage van 16 februari 2005 komt Deudekom tot de conclusie dat de brand zeer waarschijnlijk in relatie staat met de uitgevoerde werkzaamheden met de snijbrander.
h) BML heeft in verband met de schade aan de VOS Runner € 1.313.000,00 betaald aan assurantiemakelaar Lochain Patrick en deze laatste heeft na aftrek van 1% schaderegelings- of afmakingscourtage € 1.300.000,00 doorbetaald aan de groep waarvan OSV deeluitmaakt.
3.2. In de zaak met zaak-/rekestnummer 79435/HA RK 05-12 waarin OSV c.s. als verzoeksters en [ appellante ] als verweerster optraden, heeft de rechtbank bij beschikking van 26 mei 2005 een voorlopig getuigenverhoor gelast, dat vervolgens heeft plaatsgevonden.
3.3. Op 7 september 2007 hebben OSV c.s. [ appellante ] gedagvaard voor de rechtbank en betaling gevorderd van € 1.516.759,90, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2005 en te vermeerderen met de proceskosten, de kosten van het voorlopig getuigenverhoor daaronder begrepen. OSV c.s. stellen dat de brand op de VOS Runner heeft geleid tot een totaal verlies van het schip. Het gevorderde totaalbedrag ziet op de dagwaarde van de VOS Runner ten tijde van het incident, begroot op € 1.210.000,00, daarnaast op tijdverlet en expertisekosten. OSV en BML stellen dat [ appellante ] jegens hen aansprakelijk is voor deze schade en dat zij vorderingsgerechtigd zijn uit hoofde van hun hoedanigheid van eigenaar van de VOS Runner, respectievelijk de in de rechten van de eigenaar gesubrogeerde verzekeraar. [ appellante ] is volgens OSV c.s. als werkgever aansprakelijk voor de fout van haar werknemer [ A ] die de brand heeft veroorzaakt, dan wel is de schade toe te rekenen aan gedragingen van leidinggevende onderschikten van [ appellante ], welke gedragingen in het maatschappelijk verkeer als die van [ appellante ] hebben te gelden, zodat [ appellante ] daarvoor aansprakelijk is uit eigen onrechtmatige daad.
3.4. De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat BML ter zake van de schade aan OSV een uitkering heeft gedaan onder de verzekering, zodat van de gestelde subrogatie van BML in de rechten van OSV niet kan worden uitgegaan. De vraag of VOS als vertegenwoordiger van OSV is opgetreden en de overeenkomst mitsdien is gesloten tussen OSV en [ appellante ] (en niet tussen VOS en [ appellante ]) beantwoordde de rechtbank ontkennend. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat op de relatie tussen [ appellante ] en VOS de door [ appellante ] gehanteerde Algemene werfvoorwaarden van de Vereniging Nederlandse Scheepsbouw Industrie (VNSI) van toepassing zijn. De rechtbank heeft vervolgens doorwerking van deze algemene voorwaarden aanvaard, wat meebrengt dat [ appellante ] zich ten opzichte van OSV in beginsel op de daarin opgenomen exoneraties kan beroepen. Het beroep van [ appellante ] op de in deze voorwaarden opgenomen uitsluiting van aansprakelijkheid heeft de rechtbank echter in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht, omdat essentiële veiligheidsmaatregelen ter voorkoming van brand niet waren getroffen. Een en ander heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat [ appellante ] aansprakelijk is voor de door OSV als gevolg van de brand geleden schade. Vervolgens heeft de rechtbank bij het tussenvonnis overwogen dat voor de vaststelling van de hoogte van de schade deskundige voorlichting noodzakelijk is.
3.5. OSV c.s. hebben in eerste aanleg nog een ‘exhibitieverzoek’ gedaan. Zij vorderen, kort gezegd, dat [ appellante ] wordt bevolen correspondentie en stukken met betrekking tot de brandveiligheid op de werf over te leggen. De rechtbank heeft geoordeeld dat in het licht van haar hiervoor weergegeven beslissingen dit verzoek niet meer besproken hoeft te worden.
3.6. Beide partijen bestrijden in hoger beroep het uitgangspunt van de rechtbank dat de Algemene werfvoorwaarden (VNSI) van [ appellante ] doorwerken tegenover OSV. Doorwerking heeft tot gevolg dat [ appellante ] zich ook tegenover OSV op de daarin opgenomen uitsluiting van aansprakelijkheid kan beroepen. OSV c.s. voeren met grief A in incidenteel hoger beroep aan dat in het geheel geen algemene voorwaarden van toepassing zijn op de aan [ appellante ] gegeven opdracht(en). [ appellante ] betoogt op haar beurt met grief I in principaal hoger beroep dat doorwerking niet aan de orde is, omdat zij rechtstreeks met OSV een contractuele relatie heeft, waarop de genoemde algemene voorwaarden van toepassing zijn. Voor het geval grief A niet slaagt, stellen OSV c.s. met grief B in incidenteel hoger beroep in subsidiair verband dat de rechtbank op ontoereikende gronden doorwerking van de Algemene werfvoorwaarden (VNSI) heeft aanvaard. Het hof zal deze drie grieven achtereenvolgens behandelen.
3.7. In hoger beroep kan als onbestreden van het volgende worden uitgegaan. [ appellante ] heeft op 27 december 2004 een offerte gezonden aan VOS voor het verrichten van verschillende werkzaamheden aan de VOS Runner (waaronder een ‘special survey’: het uitvoeren van een vijfjaarlijkse inspectie van het schip). Op 30 december 2004 heeft [ appellante ] aan VOS een tweede offerte gestuurd voor sleepbootassistentie en het onderhoud van de ankers en kettingen. De offertes zijn door VOS geaccepteerd. Nadat de VOS Runner in het dok was geplaatst, heeft [ B ] van VOS mondeling aan bedrijfsleider [ C ] van [ appellante ] de in r.o. 3.1 onder e. genoemde opdracht gegeven tot het verwijderen van de afvoerbuis van een toilet. In geschil is vervolgens of, dan wel welke, algemene voorwaarden van toepassing zijn op deze door [ appellante ] aangenomen werkzaamheden.
3.8. OSV c.s. stellen dat blijkens de tekst van de offerte van [ appellante ] van 27 december 2004 de “ALGEMENE VOORWAARDEN” (Scheepswerf [ appellante ] B.V.) op de opdracht van toepassing zijn verklaard. Onderaan het briefpapier waarop de offerte is afgedrukt zijn echter ook van toepassing verklaard de op de achterzijde daarvan afgedrukte “Algemene Voorwaarden Scheepswerf [ appellante ] B.V.” en aanvullend de Cebosine-voorwaarden. De Cebosine-voorwaarden zijn niet door [ appellante ] ter hand gesteld of meegestuurd met de offerte. Wel zijn als een afzonderlijk document de Algemene werfvoorwaarden (VNSI) met deze eerste offerte meegezonden.
In de offerte van 30 december 2004 zijn de Algemene werfvoorwaarden (VNSI) van toepassing verklaard. Tevens bevat het briefpapier van deze tweede offerte dezelfde hiervoor genoemde verwijzing naar de “Algemene Voorwaarden Scheepswerf [ appellante ] B.V.” en aanvullend de Cebosine-voorwaarden.
Bij het aangaan van de mondelinge (derde) overeenkomst zijn geen algemene voorwaarden van toepassing verklaard of ter hand gesteld, aldus nog steeds OSV c.s.
3.9. Het voorgaande maakt volgens OSV c.s. duidelijk dat [ appellante ] drie verschillende sets van algemene voorwaarden gebruikt. [ appellante ] heeft verzuimd op begrijpelijke wijze kenbaar te maken welke voorwaarden van toepassing zijn, op grond waarvan OSV c.s. onder verwijzing naar de jurisprudentie betogen dat op de gegeven opdrachten dan geen van de genoemde sets van algemene voorwaarden van toepassing is. De rechtbank heeft deze gedachtegang niet gevolgd. Zij heeft overwogen dat bij de eerste offerte de Algemene werfvoorwaarden (VNSI) zijn meegezonden. Dezelfde voorwaarden worden in de tekst van de tweede offerte met zoveel woorden achter “condities” op de opdracht van toepassing verklaard. Daarmee heeft [ appellante ] op begrijpelijke wijze kenbaar gemaakt dat zij deze Algemene werfvoorwaarden (VNSI) op de tussen partijen te sluiten overeenkomsten van toepassing wilde laten zijn. De verwijzing naar de andere genoemde voorwaarden is in dat licht niet van doorslaggevende betekenis, aldus de rechtbank.
3.10. OSV c.s. bestrijden dit oordeel. Onder andere voeren zij aan dat de rechtbank bij haar oordeel geen of onvoldoende onderscheid maakt tussen de toepasselijkheid van algemene voorwaarden en de terhandstelling daarvan. De stellingen van OSV c.s. falen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.11. Het antwoord op de vraag of, en zo ja, welke algemene voorwaarden van toepassing zijn, is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen (artikel 3:33 in samenhang met de artikelen 3:35 en 3:37 lid 1 BW).
3.12. De offerte van 27 december 2004 vermeldt: “De bijgevoegde “ALGEMENE VOORWAARDEN” (Scheepswerf [ X ] B.V.) zijn van toepassing.” In het slot van de brief wordt verwezen naar de bijlage: “Algemene Werfvoorwaarden”. De als bijlage meegezonden voorwaarden zijn de Algemene werfvoorwaarden (VNSI). Door OSV c.s. wordt in hoger beroep niet gemotiveerd bestreden de vaststelling van de rechtbank in r.o. 2.5 dat [ appellante ] met de brief van 30 december 2004 een aanvullende offerte aan VOS heeft gezonden. Deze brief vermeldt: “De bijgevoegde “ALGEMENE WERFVOORWAARDEN (VNSI) zijn van toepassing.” Ook in deze brief wordt verwezen naar de bijlage: “Algemene Werfvoorwaarden”. Op grond van dit samenstel van feiten en omstandigheden is het hof met de rechtbank van oordeel dat [ appellante ] op voldoende begrijpelijke wijze heeft verklaard dat zij de Algemene werfvoorwaarden (VNSI) op door haar geoffreerde werkzaamheden van toepassing wilde laten zijn. Deze voorwaarden zijn met de eerste offerte meegezonden. In de brief van 27 december 2004 worden deze voorwaarden weliswaar achter “condities” en in de omschrijving van de bijlage met twee verschillende benamingen aangeduid, maar in de aanvullende offerte is de aanduiding op deze plaatsen eenduidig. [ appellante ] heeft expliciet in beide brieven achter “condities” de “bijgevoegde” voorwaarden van toepassing verklaard. Daarmee is voldoende duidelijk aan VOS verklaard – en heeft VOS redelijkerwijs moeten begrijpen – dat [ appellante ] de daadwerkelijk door haar als bijlage toegezonden voorwaarden op de geoffreerde werkzaamheden van toepassing wilde laten zijn en niet de voorwaarden waarnaar in de voorgedrukte regel onderaan het briefpapier is verwezen. VOS heeft het aanbod van [ appellante ] aanvaard, zodat de toegezonden Algemene werfvoorwaarden (VNSI) op de geoffreerde werkzaamheden van toepassing zijn.
3.13. OSV c.s. stellen dat met de beide offertes en de mondelinge opdracht drie afzonderlijke overeenkomsten met [ appellante ] tot stand zijn gekomen. Hieraan ontlenen zij het argument dat op de opdracht die mondeling is gegeven tot het verwijderen van de afvoerbuis van een toilet geen algemene voorwaarden van toepassing zijn.
3.14. De stelling faalt. Zoals hiervoor ook al is overwogen, moet als onvoldoende gemotiveerd bestreden – en derhalve als vaststaand - worden aangenomen dat de op 30 december 2004 door [ appellante ] aan VOS toegezonden offerte een aanvulling betreft op de offerte van 27 december 2004. Met zoveel woorden staat in deze tweede offerte ook vermeld dat het gaat om additionele prijzen. Mede in aanmerking genomen dat de VOS Runner éénmaal in het dok bij [ appellante ] zou worden geplaatst en daar verschillende werkzaamheden zouden worden uitgevoerd, moet worden aangenomen dat met de acceptatie van de beide samenhangende offertes één overeenkomst tot stand is gekomen. Gedurende de uitvoering van de werkzaamheden is vervolgens een mondelinge opdracht gegeven tot het verrichten van aanvullende werkzaamheden. Onder die omstandigheden dient deze mondelinge opdracht te worden aangemerkt als verstrekt in het kader van de reeds bestaande overeenkomst. Deze aanvullende werkzaamheden vallen daarmee onder de werking van de toepasselijke Algemene werfvoorwaarden (VNSI).
3.15. Met het voorgaande is grief A in incidenteel hoger beroep vergeefs voorgesteld.
3.16. In grief I stelt [ appellante ] dat zij heeft gecontracteerd met OSV en niet met VOS en komt zij op tegen het andersluidende oordeel van de rechtbank. VOS heeft, aldus [ appellante ], de overeenkomst gesloten in haar hoedanigheid van “agent for and on behalf of” OSV als eigenaar van het schip. VOS heeft die hoedanigheid op grond van een overeenkomst (de BIMCO Shipman 1998 van 15 december 2005) op grond waarvan VOS als “Manager” is aangesteld door OSV als “Owner”. Verder stelt [ appellante ] dat zij jarenlang met zeer grote regelmaat werkzaamheden uitvoert aan schepen van het Vroon-concern. Zij is ermee bekend dat die schepen in eigendom toebehoren aan zogenaamde “single ship companies”. Dat zijn rechtspersonen waarin geen personen werkzaam zijn, maar die slechts dienen als eigenaar van het schip. Met deze eigenaren wordt nooit gecontracteerd, maar met VOS die optrad voor en namens de eigenaren van de schepen. De werkzaamheden die [ appellante ] voor de zogenaamde “offshore support vessels” (zoals de VOS Runner) uitvoerde werden altijd gecontracteerd met VOS als “manager” of exploitant van het schip, aldus [ appellante ]. [ appellante ] beroept zich er tevens op dat OSV in de conclusie van repliek (onder 10) gerechtelijk heeft erkend dat VOS OSV als eigenaar van het schip zou hebben gebonden.
3.17. Het hof verwerpt het beroep op de gerechtelijke erkentenis omdat, zoals OSV terecht aanvoert, daarvan niet kan worden gesproken. Uit de bedoelde passage kan niet méér worden afgeleid dan dat VOS operationele en technische zaken voor OSV verzorgt. Daar valt niet in te lezen dat OSV uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft erkend dat VOS de onderhavige opdrachten niet op eigen naam, maar als vertegenwoordiger van OSV heeft gesloten.
3.18. Bij de beantwoording van de vraag of VOS in eigen naam of namens OSV de overeenkomst heeft gesloten, komt het aan op hetgeen VOS en [ appellante ] daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Tegen de achtergrond dat de offertes, op grond waarvan tussen partijen is gecontracteerd, (slechts) op naam staan van VOS, heeft [ appellante ] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat VOS niet in eigen naam, maar (slechts) als vertegenwoordiger van OSV is opgetreden. De enkele omstandigheid dat VOS geen eigenaar was van de VOS Runner, dat VOS op grond van de BIMCO Shipman 1998 van 15 december 2005 als “Agent” van OSV is aangesteld en uit dien hoofde gerechtigd was namens OSV de overeenkomst te sluiten, is voor die conclusie onvoldoende. Uit het door [ appellante ] gestelde blijkt niet dat VOS voor of bij het sluiten van de overeenkomst heeft verklaard voor OSV op te treden. [ appellante ] heeft ook geen gedragingen van VOS gesteld waaruit zij dit heeft mogen afleiden. De conclusie is daarmee dat niet kan worden vastgesteld dat VOS de overeenkomst heeft gesloten namens OSV.
3.19. Grief I in principaal hoger beroep slaagt niet.
3.20. Vervolgens is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht doorwerking van de Algemene werfvoorwaarden (VNSI) tegenover OSV heeft aanvaard.
3.21. Waar het om gaat is of [ appellante ] zich kan beroepen op de door haar met VOS gesloten overeenkomst ter afwering van de vordering van OSV (of BML voor zover zij als verzekeraar van OSV in de vordering van OSV is gesubrogeerd). Als doorwerking wordt aanvaard, brengt dat mee dat OSV aan deze overeenkomst is gebonden, in die zin dat aan haar een aan deze overeenkomst ontleend verweermiddel kan worden tegengeworpen. Doorwerking vormt een uitzondering op het uitgangspunt dat contractuele bedingen alleen van kracht zijn tussen de partijen bij de overeenkomst. Naar vaste rechtspraak dient daarom voor doorwerking voldoende rechtvaardiging gevonden te worden in de omstandigheden van het geval.
3.22. De rechtbank heeft bij haar oordeel dat doorwerking kan worden aanvaard de volgende omstandigheden in aanmerking genomen. OSV en VOS maken beide deel uit van hetzelfde concern. VOS is een werkmaatschappij die is belast met het “Ship Management”. OSV is de eigenaar van de VOS Runner. OSV heeft zelf geen eigen organisatie, heeft geen personeel in dienst en heeft slechts tot doel de VOS Runner in eigendom te hebben. Alle overeenkomsten met betrekking tot de VOS Runner werden gesloten door VOS als de manager/exploitant daarvan. In de bestendige relatie van [ appellante ] met VOS werd nooit gecontracteerd op naam van een eigenaar van een schip. De eigenaren van de schepen zijn niet meer dan juridische vehikels. OSV heeft aan VOS geen bijzondere instructies gegeven, ook niet of zij zich al of niet volgens bepaalde voorwaarden jegens [ appellante ] zou binden. OSV heeft VOS de vrije hand gelaten om de reparatie op adequate wijze te regelen.
3.23. In hoger beroep bevestigen OSV c.s. dat VOS inderdaad de vrij hand had om de reparatie van de VOS Runner te regelen. In het kader van grief B in incidenteel hoger beroep - die zich richt tegen het aanvaarden van doorwerking - voeren OSV c.s. uitsluitend aan dat het enkele feit dat OSV en VOS tot hetzelfde concern behoren, onvoldoende is om doorwerking te kunnen rechtvaardigen en verder dat de rechtbank ten onrechte van een bestendige relatie tussen [ appellante ] en VOS is uitgegaan. Wat dit laatste betreft wijzen OSV c.s. erop dat VOS pas op 13 september 2004 is opgericht en dat de offertes waar het in deze zaak om gaat dateren van 27 en 30 december 2004.
3.24. Deze klachten missen doel, wegens het ontbreken van feitelijke grondslag. De rechtbank heeft de doorwerking niet aanvaard op grond van het enkele feit dat OSV en VOS tot hetzelfde concern behoren. Dat is slechts één van de omstandigheden die de rechtbank in haar beoordeling heeft betrokken. Verder geldt dat [ appellante ] niet heeft gesteld dat een bestendige relatie bestond tussen [ appellante ] en VOS, maar tussen [ appellante ] en VOS en haar rechtsvoorgangster (zie conclusie van antwoord onder 31). Als de rechtbank in r.o. 4.15 van het bestreden tussenvonnis het element ‘bestendige relatie’ in haar oordeel betrekt en in dat verband spreekt over de omstandigheid dat de overeenkomsten met VOS werden gesloten en niet met de eigenaren van de schepen (meervoud), heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof dan ook het oog gehad op de relatie van [ appellante ] met VOS en haar rechtsvoorgangster. OSV c.s. hebben ook niet bestreden dat [ appellante ] opdrachten heeft uitgevoerd voor de rechtsvoorgangster van VOS. Dit volgt ook uit de eigen stellingen van OSV c.s. bij conclusie van repliek (nr. 26 e.v.), de stukken die zij in dat verband hebben overgelegd en het door hen gestelde bij het pleidooi in hoger beroep (onder 23 e.v.).
3.25. De bezwaren die OSV c.s. tegen het aannemen van doorwerking hebben aangevoerd, zijn in het licht van het voorgaande vergeefs voorgesteld. Grief B in incidenteel hoger beroep faalt daarmee. Bij gebreke van argumenten die tot een ander oordeel moeten leiden, zal ook in hoger beroep van de doorwerking van de Algemene werfvoorwaarden (VNSI) worden uitgegaan.
3.26. De rechtbank heeft geoordeeld dat essentiële veiligheidsmaatregelen die ook volgens [ appellante ] in acht hadden moeten worden genomen ter voorkoming van brand niet zijn getroffen, zodat het beroep van [ appellante ] op het in de Algemene werfvoorwaarden (VNSI) opgenomen exoneratiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Met de grieven II en III in principaal hoger beroep komt [ appellante ] tegen dit oordeel op.
In het kader van grief C in incidenteel hoger beroep (dat deels voorwaardelijk is ingesteld) stellen OSV c.s. dat de met de leiding van het bedrijf van [ appellante ] belaste personen opzet of bewuste roekeloosheid kan worden verweten, zodat [ appellante ] ook op die grond geen beroep op het exoneratiebeding kan doen. Bij de beoordeling deze drie grieven spelen de inhoud en strekking van het ingeroepen exoneratiebeding een belangrijke rol, die door uitleg daarvan moeten worden vastgesteld, alsmede de omstandigheden waaronder het beding is ingeroepen. Het hof zal deze grieven daarom gezamenlijk behandelen.
3.27. De exoneratie van artikel 13.2 Algemene Werfvoorwaarden (VNSI) (hierna: de exoneratie) luidt als volgt:
“De Werf is nimmer aansprakelijk voor schade behoudens indien en in zoverre de geleden schade is veroorzaakt door opzet of grove schuld van de Werf. Behoudens opzet van de Werf is aansprakelijkheid van de Werf voor bedrijfs-, gevolg- of indirecte schade echter steeds uitgesloten. Onder grove schuld en opzet van de Werf is voor de toepassing van deze bepaling te verstaan grove schuld en opzet van zijn organen en met de Werf te vereenzelvigen leidinggevende functionarissen.”
3.28. Uit de in hoger beroep onbestreden vaststellingen van de rechtbank volgt dat de brand is veroorzaakt door het gebruik van de snijbrander door pijpfitter [ A ]. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat [ A ] de door [ appellante ] gestelde brandveiligheidsvoorschriften niet in acht heeft genomen. Hij heeft gewerkt in de ruimte waar de afvoerpijp van het toilet doorheen liep. [ A ] heeft in het gehouden voorlopig getuigenverhoor verklaard – en de juistheid daarvan is door partijen niet weersproken – dat hij voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden losliggend materiaal rondom de plaats van de werkzaamheden heeft opgeruimd, een brandblusser heeft opgehaald uit het magazijn en een waterslang, waarvan hij de werking had gecontroleerd, heeft aangesloten op het drinkwaterleidingnet van het schip. [ A ] heeft zijn collega [ D ], die bij hem in de ruimte aanwezig was, gevraagd als brandwacht op te treden en hem te assisteren. Gedurende de werkzaamheden met de snijbrander is [ D ] doorgegaan met zijn eigen werk. Vast staat dat [ A ] de boven hem gelegen toiletruimte die in verbinding stond met de afvoerpijp niet heeft gecontroleerd. Ook heeft hij niet onderzocht of het toilet dat met de afvoerpijp was verbonden was voorzien van kunststof en/of ander brandbaar materiaal. Deze toiletruimte was ten tijde van de uitvoering van de werkzaamheden ook niet voorzien van een brandwacht en/of blusapparatuur. Voor de door [ A ] uitgevoerde werkzaamheden is door [ appellante ] geen verklaring van veilig werk afgegeven, omdat volgens [ appellante ] de noodzaak daartoe ontbrak.
3.29. Tegen deze achtergrond moet worden beoordeeld of - zoals OSV c.s. stellen en de rechtbank heeft geoordeeld - het niet-inachtnemen van de vereiste veiligheidsmaatregelen meebrengt dat het beroep van [ appellante ] op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en/of de tot de ondernemingsleiding van [ appellante ] behorende personen bewust roekeloos hebben gehandeld doordat zij ondanks concrete aanwijzingen dat het ‘brandveiligheidssysteem’ niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed, hebben nagelaten de maatregelen te treffen om dit systeem te herstellen of te verbeteren en onder die omstandigheden [ A ] toch de brandgevaarlijke werkzaamheden hebben laten uitvoeren. Het brandveiligheidssysteem moet blijkens de stellingen van OSV c.s. in dit opzicht ruim worden begrepen. Daaronder verstaan zij zowel de instructies aan en het toezicht op het personeel als de aanwezigheid op de werf van een adequate blusvoorziening.
3.30. Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat toepassing van de exoneratie ertoe leidt dat [ appellante ] niet aansprakelijk is voor de door OSV c.s. in deze procedure gevorderde schade. Als komt vast te staan dat de schade is veroorzaakt door opzet of grove schuld van de werf of daarmee te vereenzelvigen leidinggevende functionarissen, komt [ appellante ] geen beroep op de exoneratie toe. Dat volgt uit de bewoordingen van de exoneratie. Daarnaast geldt dat [ appellante ] geen beroep kan doen op de exoneratie als dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Naar vaste rechtspraak is dat in het algemeen het geval als de schade is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid van de schuldenaar of van met de leiding van zijn bedrijf belaste personen. Tussen de toepassing van de exoneratie als zodanig en het criterium uit de rechtspraak bestaat daarmee een zekere overlap. Het hof zal eerst onderzoeken of sprake is van omstandigheden die het beroep op het beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken, waarbij geldt dat de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW (“onaanvaardbaar”) tot uitdrukking brengt dat de rechter bij de toepassing van deze bepaling de nodige terughoudendheid in acht dient te nemen. Vervolgens zal het hof onderzoeken of de schade is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid van [ appellante ] (zie r.o. 3.40 e.v.)
3.31. Op grond van de hiervoor in r.o. 3.28 weergegeven feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de oorzaak van de schade primair het gevolg is van fouten van [ A ]. Hij heeft een snijbrander gebruikt, terwijl niet is onderzocht of de afvoerbuis in verbinding stond met brandbaar materiaal, niet is onderzocht of brandbaar materiaal aanwezig was in de toiletruimte die in open verbinding stond met de afvoerbuis en in die ruimte geen brandwacht en blusapparatuur aanwezig was. De enkele omstandigheid dat [ A ] wat dit betreft fouten heeft gemaakt, staat niet aan een beroep van [ appellante ] op de exoneratie in de weg. Voor fouten van een ondergeschikte kan in beginsel rechtsgeldig worden vrijgetekend. Bijkomende omstandigheden kunnen evenwel maken dat het beroep op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. OSV c.s. hebben daartoe samengevat weergegeven de volgende omstandigheden aangevoerd:
- De onderhavige brand was niet de eerste brand op de werf. De eerdere branden hadden voor [ appellante ] aanleiding moeten zijn de brandpreventie aan te scherpen. Door dat niet te doen is bewust de kans aanvaard dat nogmaals brand kon ontstaan en dat risico heeft zich ook verwezenlijkt;
- Snijwerkzaamheden mogen alleen worden uitgevoerd als een heetwerkvergunning is afgegeven. Deze dient te worden aangevraagd en wordt pas afgegeven als is vastgesteld dat voldoende brandpreventiemaatregelen zijn genomen. Dat de snijwerkzaamheden zijn uitgevoerd zonder een vergunning aan te vragen, is illustratief voor de wijze van werken bij [ appellante ]. Het ontbrak aan een goede ‘veiligheidscultuur’;
- [ appellante ] is door haar verzekeraars verschillende keren gewaarschuwd om veiliger te werken, hetgeen verband zou houden met de eerdere branden;
- De fouten van [ A ] zijn het gevolg van onvoldoende instructies en toezicht van de leidinggevenden van [ appellante ];
- [ appellante ] beschikte voor de brand niet over een behoorlijk brandprotocol, althans dit protocol was onvoldoende deugdelijk in de organisatie geïmplementeerd;
- [ appellante ] heeft een “veiligheidschecklist” gepresenteerd dat direct na het indokken van de VOS Runner zou zijn opgesteld. Daarin staat vermeld dat een brandslang gereed lag en deze was aangesloten op de scheepsinstallatie. Uit de verklaring van [ C ] afgelegd in het voorlopig getuigenverhoor blijkt dat de in de checklist vermelde dokpomp geen onderdeel is geweest van de rondgang en de checklist in zoverre in strijd is met de waarheid;
- Tijdens de brand was onvoldoende bluswater aanwezig. Er was geen brandpomp aanwezig om het dok en de VOS Runner te kunnen voorzien van bluswater.
3.32. [ appellante ] betwist het ontbreken van een goede ‘veiligheidscultuur’ op de werf. Bij het werken op een werf is het gebruik van ‘open vuur’ vaak onvermijdelijk en daarom gold en geldt een strikt brandveiligheidsbeleid. In het verleden hebben inderdaad incidenten plaatsgevonden. Geen van die incidenten betrof echter een daadwerkelijke (grote) brand, op één uitzondering na: de brand op de PARCELLI in 1998. De andere gevallen waren brandjes/incidenten die eenvoudig konden worden geblust, niet of nauwelijks schade hebben veroorzaakt en hooguit tot rookontwikkeling hebben geleid. Het brandprotocol is ingevoerd door de Damen Groep waarvan [ appellante ] onderdeel uitmaakt. Het is bedoeld ter uniformering en ter aanscherping van de reeds bestaande veiligheidsprotocollen. Het protocol is opgesteld in verband met voorvallen op andere werven binnen de Damen Groep en niet in verband met incidenten op de werf van [ appellante ]. Uit de omstandigheid dat het bestaande veiligheidsprotocol op punten moest worden aangepast, kan niet worden geconcludeerd dat het bestaande systeem van [ appellante ] faalde of onveilig was. In de memo van 26 augustus 2004 van [ E ], de algemeen directeur van [ appellante ], wordt gesproken over het aanwezig moeten zijn van een vaste brandbluspomp op het dok en op de kade. Die pomp moest worden besteld en is geleverd op 11 januari 2005. Er was nog geen gelegenheid geweest deze te installeren vóór 13 januari 2005, de dag waarop de brand plaatsvond. De oude (dompel)pomp was nog in gebruik en die was voldoende geschikt voor het doel waartoe deze diende, aldus nog steeds [ appellante ].
3.33. OSV c.s. hebben gesteld dat bedrijfsleider [ C ] bij het opnemen van de onderhavige werkzaamheden waarbij de brand is ontstaan met zijn ervaring en leidinggevende positie direct had “kunnen en moeten zien dat het verwijderen van de afvoerpijp alleen mogelijk was met een snijbrander”. [ appellante ] heeft dit betwist en aangevoerd dat niemand het verwijderen van de afvoerpijp van één van de toiletten van het schip naar de vuilwatertank heeft bestempeld als een werkzaamheid waarbij open vuur gebruikt zou worden. Hetgeen [ appellante ] aanvoert, wordt bevestigd door [ A ] die heeft verklaard dat hij de afvoerbuis met een elektrische zaag wilde losmaken. Daar is hij ongeveer een half uur mee bezig geweest. Doordat andere pijpen en een spant in de weg zaten, lukte het hem niet om helemaal met de zaag rond te komen. Toen heeft hij de brander gepakt en de al aanwezige zaagsnede benut voor de brander. Nadat de pijp was doorgesneden, bleef een ring van het materiaal in de mof achter. Die ring moest eruit, opdat de nieuwe pijp in de mof zou kunnen passen. Het lukte niet de ring met een zware ringsteeksleutel te verwijderen. Vervolgens heeft [ A ] nogmaals de brander gepakt en heeft hij twee sneetjes in de ring gemaakt. Daarbij blies de brander wel recht omhoog. Vervolgens hoorde hij geknetter in de pijp en zag hij vlammetjes alsof de binnenzijde van de pijp in brand stond.
OSV c.s. hebben in het licht van deze verklaring van [ A ] en de betwisting van [ appellante ] onvoldoende concreet (nader) gemotiveerd gesteld dat en waarom [ appellante ] de uit te voeren werkzaamheden op voorhand als brandgevaarlijk had dienen aan te merken. Daarmee faalt deze stelling en kan tevens niet worden aangenomen dat leidinggevenden van [ appellante ] met het oog op de brandveiligheid [ A ] voor de concreet uit te voeren werkzaamheden onvoldoende aanwijzingen en instructies hebben gegeven.
3.34. Uit de feitelijke gang van zaken voorafgaand aan de brand, volgt naar het oordeel van het hof dat [ A ] ervan blijk heeft gegeven dat hij wist dat aan het werken met een brander brandveiligheidsvoorschriften zijn verbonden. Blijkens de verklaring die [ A ] als getuige heeft afgelegd wist hij ook dat de snijwerkzaamheden niet mochten worden uitgevoerd zonder een heetwerkvergunning. [ A ] heeft de in r.o. 3.28 genoemde maatregelen getroffen. Hij heeft echter ook fouten gemaakt. [ A ] veronderstelde blijkens zijn verklaring dat een werkvergunning was afgegeven, terwijl vaststaat dat die vergunning er niet was en ook niet door [ A ] is aangevraagd. [ A ] heeft verder zijn onderzoek beperkt tot de ruimte waarin hij zich bevond en heeft niet (ook) de boven hem gelegen toiletruimte geïnspecteerd. Tot slot heeft [ A ] [ D ] gevraagd als brandwacht op te treden, maar tijdens het snijbranden is [ D ] doorgegaan met zijn eigen werk.
3.35. [ A ] heeft als getuige verklaard dat hij een VCA-certificaat (Veiligheidscursus A) heeft behaald dat betrekking heeft op veilig werken in brandgevaarlijke situaties en verder dat hij van de inhoud van het Brandpreventieprotocol Scheepswerf [ appellante ] B.V. op de hoogte was. Tegen die achtergrond en in aanmerking genomen de omstandigheid dat [ A ] ervan blijk heeft gegeven dat hij wist dat aan het werken met een brander specifieke veiligheidsvoorschriften zijn verbonden, hebben OSV c.s. onvoldoende concreet duidelijk gemaakt dat [ appellante ] in een voor het ontstaan van de brand relevante mate is tekortgeschoten in de implementatie van het brandprotocol of het geven van instructies en aanwijzingen aan [ A ]. Dat [ A ] heeft verklaard de inhoud van het brandprotocol ‘niet uit zijn hoofd te kennen’ en hij fouten heeft gemaakt bij de uitvoering van de brandgevaarlijke werkzaamheden vormen onvoldoende aanwijzingen voor het tegendeel.
3.36. OSV c.s. hebben erop gewezen dat eerder op de werf van [ appellante ] branden of brandjes hebben plaatsgevonden. OSV c.s. hebben echter niet concreet duidelijk gemaakt wat de oorzaak van die branden was, welke fouten daarbij al of niet aan de zijde van [ appellante ] zijn gemaakt, welke lessen uit die incidenten getrokken hadden kunnen worden, welke maatregelen [ appellante ] op basis daarvan heeft nagelaten te treffen en of en in hoeverre dat aan het ontstaan en/of de omvang van de onderhavige schade heeft bijgedragen. Bij gebreke van die toelichting is de enkele verwijzing naar eerdere branden te suggestief om op basis daarvan het beroep op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te kunnen achten. Zonder die onderbouwing kan ook niet worden geconcludeerd dat het plaatsvinden van de eerdere branden illustratief is voor het gebrek aan ‘veiligheidscultuur’ op de werf. Dat [ A ] bij de uitvoering van de brandveiligheidsvoorschriften fouten heeft gemaakt, vormt eveneens een onvoldoende zwaarwegende aanwijzing dat de vereiste veiligheidscultuur op de werf ontbrak. Het is een ervaringsfeit dat ook ervaren en met de vereiste veiligheidsvoorschriften bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid betrachten.
3.37. [ appellante ] heeft verder er terecht op gewezen dat uit de enkele omstandigheid dat het bestaande veiligheidsprotocol - al dan niet op instigatie van de Damen Groep - op punten moest worden aangepast, niet kan worden geconcludeerd dat het bestaande systeem van [ appellante ] faalde of onveilig was.
3.38. Vast staat dat de nieuwe brandpomp op het moment van het plaatsvinden van de brand nog niet was geïnstalleerd. Los van de vraag of die omstandigheid in relevante mate aan haar kan worden aangerekend, betwist [ appellante ] het causaal verband tussen het ontbreken van een pomp en de door OSV c.s. gevorderde schade. Zij heeft daartoe onder andere gesteld dat direct na het ontstaan van de brand het rookalarm afging en verschillende personen zich met een brandblusser naar de mogelijke vuurhaard hebben gerept. De brand kon door deze personen als gevolg van de rookontwikkeling echter niet meer worden geblust zonder adembeschermende apparatuur. Zij moesten de blusapparatuur ongebruikt achter laten en in zeer korte tijd het schip verlaten. De brand kon alleen door een professioneel brandweerkorps worden bestreden.
[ appellante ] verwijst onder andere naar de verklaring die [ V ], monteur kleine blusmiddelen bij Holland Stores, heeft afgelegd in het voorlopig getuigenverhoor. [ V ] was op de dag van de brand op de werf aanwezig om de blusapparaten van de VOS Runner te keuren. Nadat het brandalarm afging is [ V ] met een blusapparaat de gang van het schip ingegaan naar de plaats waar de rook vandaan kwam. Halverwege de gang zag hij dat de rook zwart werd, wat voor hem een indicatie was dat het te gevaarlijk werd, want deze rook is volgens hem zeer giftig. Hij heeft het blusapparaat weggegooid en rechtsomkeert gemaakt.
Verder beroept [ appellante ] zich op de verklaring die [ A ] in het voorlopig getuigenverhoor heeft afgelegd. Direct na het afgaan van het brandalarm is hij met [ D ] naar boven gelopen, naar de plek van de brandhaard. Er was toen al sprake van een aanzienlijke rookontwikkeling. Er kwam toen een persoon naar hen toe die zei dat hij had getracht de brand te blussen, maar dat het niet meer viel te doen.
3.39. OSV c.s. zijn niet op deze stellingen van [ appellante ] ingegaan. Zij hebben slechts gesteld dat als ten tijde van de brand wel voldoende water aanwezig was geweest, de schade had kunnen worden voorkomen, althans had kunnen worden beperkt. Die stelling hebben zij echter, mede gelet op hetgeen door [ appellante ] is aangevoerd, niet concreet gemotiveerd. In de feiten liggen ook geen aanwijzingen besloten dat het niet inwerkingstellen van de pomp verschil heeft gemaakt ten aanzien van de omvang van de schade. De omstandigheid dat de brandpomp niet was geïnstalleerd ten tijde van het plaatsvinden van de brand biedt daarom geen grondslag voor de stelling dat het beroep op de exoneratie onaanvaardbaar is. Ook de omstandigheid dat de “checklist” op dit punt onjuist is, mist in dat verband relevantie.
3.40. Met voorgaande zijn de in r.o. 3.31 genoemde door OSV c.s. gestelde omstandigheden besproken. Deze kunnen niet leiden tot de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het hof zal vervolgens onderzoeken of, naar OSV c.s. stellen, de schade is te wijten aan bewuste roekeloosheid van [ appellante ] of van tot de ondernemingsleiding van [ appellante ] behorende personen.
3.41. De rechtbank heeft vastgesteld dat onder grove schuld een “in laakbaarheid aan opzet grenzende schuld” dient te worden verstaan. [ appellante ] concludeert op basis daarvan dat zij ook een beroep op de exoneratie kan doen als zij bewust roekeloos heeft gehandeld. Die conclusie is echter niet juist. Vrijtekenen voor eigen bewuste roekeloosheid (en opzet) is naar vaste rechtspraak nietig in de zin van artikel 3:40 lid 1 BW. De rechter dient een beding met een dergelijke inhoud en strekking in zoverre dan ook voor nietig te houden.
3.42. Ervan uitgaande dat het in beginsel mogelijk is de gevolgen van bewust roekeloos en opzettelijk handelen van ondergeschikten geheel uit te sluiten, dient niet spoedig te worden aangenomen dat gedragingen van ondergeschikten gelden als die van de schuldenaar zelf. In beginsel gaat het naar vaste rechtspraak alleen om gedragingen van de tot de leiding van het bedrijf belaste personen. Anders dan OSV c.s. veronderstellen, gaat het daarbij niet om ondergeschikten die een leidinggevende positie hebben of die de leiding geven aan de uitvoering van de overeenkomst. Het gaat om personen die op grond van hun aanstelling een bepaalde zeggenschap hebben over het bedrijf, of die feitelijk een functie vervullen die hen naar verkeersopvattingen bevoegd maakt naar eigen inzicht te beslissen over de gedragingen van het bedrijf.
3.43. Hiervoor is al overwogen dat OSV c.s. onvoldoende hebben gemotiveerd dat en waarom [ appellante ] de aangenomen werkzaamheden als brandgevaarlijk had dienen aan te merken. Verder hebben OSV c.s. onvoldoende concreet duidelijk gemaakt dat [ appellante ] in een voor het ontstaan van de brand relevante mate is tekortgeschoten in de implementatie van het brandprotocol of het geven van instructies en aanwijzingen aan [ A ]. Uit de feitelijke gang van zaken (zie r.o. 3.31) volgt dat de primaire oorzaak van de schade ligt bij [ A ]. Ook anderszins kan op basis van de door OSV c.s. gestelde en hiervoor in r.o. 3.32 tot en met 3.39 besproken omstandigheden niet worden vastgesteld dat in relevante mate het ‘brandveiligheidssysteem’ van [ appellante ] niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed en daardoor de schade is ontstaan of vergroot. Aldus kan niet worden vastgesteld dat de schade is te wijten aan (opzet of) bewuste roekeloosheid van [ appellante ] of van tot de ondernemingsleiding van [ appellante ] behorende personen. De foutieve gedragingen van [ A ] hebben in het maatschappelijk verkeer ook niet als gedragingen van [ appellante ] te gelden.
3.44. Het voorgaande betekent dat grief II en III in principaal hoger beroep terecht zijn voorgesteld. Grief C in incidenteel hoger beroep kan niet tot vernietiging van het bestreden tussenvonnis leiden. Grief IV in principaal hoger beroep (een veeggrief) heeft geen zelfstandige betekenis en kan buiten bespreking blijven. Grief D in incidenteel hoger (over de vorderingsgerechtigheid van BML) behoeft eveneens niet meer besproken te worden.
3.45. Ten aanzien van de vordering van OSV c.s. Tot overlegging van stukken op de voet van artikel 843a lid 1 Rv neemt het hof tot uitgangspunt dat voor toewijzing slechts plaats is indien degene die een dergelijke vordering instelt daarbij een rechtmatig belang heeft, de stukken voldoende bepaald zijn en het bescheiden betreft aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn. OSV c.s. vorderen overlegging van a) alle correspondentie uit 2004 en 2005 tussen [ appellante ] en haar moederbedrijf én tussen [ appellante ] en haar makelaar/verzekeraar met betrekking tot de brandveiligheid op de werf, b) alle sedert 2000 opgestelde expertiserapporten met betrekking tot branden en brandveiligheid op werf van [ appellante ], waaronder in ieder geval alle rapporten met betrekking tot de aanwezigheid/afwezigheid van brandpompen en brandblusmiddelen op de werf en c) alle rapporten opgesteld door Expertisebureau Touw en/of andere expertisebureaus ter zake van de brandveiligheid en de aanwezigheid/afwezigheid van brandpompen en andere brandblusmiddelen op de werf aangaande het incident met de VOS Runner. OSV c.s. onderbouwen deze vordering met de (niet gespecificeerde en slechts op vermoedens gebaseerde) stellingen dat [ appellante ] met haar verzekeraars heeft gesproken over de brandveiligheid op de werf en dat de verzekeraars ongetwijfeld een onderzoek hebben laten uitvoeren. Naar het oordeel van het hof hebben OSV c.s. aldus niet voldoende duidelijk gemaakt of de verzochte stukken eigenlijk wel bestaan, noch voldoende gesteld over de inhoud van de stukken voor zover die zouden bestaan. OSV c.s. speculeren er klaarblijkelijk over dat [ appellante ] mogelijk over stukken beschikt - die OSV c.s. niet kennen en daarom ruim omschrijven - die mogelijk steun zouden kunnen bieden aan de stellingen die zij in dit geding betrekken. Aldus is sprake van een fishing expedition, die niet voldoet aan de vereisten van rechtmatig belang en voldoende bepaaldheid van de verzochte bescheiden. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
3.46. OSV c.s. hebben bewijs aangeboden, maar dit aanbod niet betrokken op voldoende concrete feitelijke stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het aanbod wordt daarom gepasseerd.
3.47. De slotsom is dat het hoger beroep van [ appellante ] slaagt. Het bestreden tussenvonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van OSV c.s. zullen alsnog worden afgewezen. OSV c.s. zijn in het ongelijk gesteld en zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. Het principaal en incidenteel hoger beroep hebben in hoofdzaak op dezelfde onderwerpen betrekking. Het hof zal daarom in het incidenteel hoger beroep geen afzonderlijke proceskosten¬veroordeling uitspreken.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Alkmaar onder zaak- / rolnummer 101518 / HA ZA 08-308 op 26 augustus 2009 tussen partijen gewezen, en opnieuw rechtdoende;
wijst de vorderingen van OSV c.s. af;
verwijst OSV c.s. in de proceskosten van het geding in beide instanties en begroot die kosten, in eerste aanleg op € 4.787,00 aan verschotten en € 9.633,00 aan salaris advocaat en voor zover tot heden in hoger beroep aan de kant van [ appellante ] gevallen op € 6.246,25 aan verschotten en € 13.740,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, G.J. [ appellante ] en D.J. Oranje en op 16 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.