Uitspraak van het gerechtshof Amsterdam op het ter terechtzitting van 14 november 2012, bij (preliminair) verweer verzochte, in de strafzaak met opmeld parketnummer tegen de verdachte,
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
De raadslieden van de verdachte hebben het verweer gevoerd dat de rechters, die in eerste aanleg het vonnis in de strafzaak van de verdachte hebben gewezen, om redenen als vermeld in de pleitaantekeningen niet zijn te beschouwen als een “impartial tribunal” in de zin van artikel 6 EVRM.
De raadslieden hebben verzocht de zaak van de verdachte om die reden op de voet van artikel 423 Sv terug te wijzen naar de rechtbank.
De raadslieden stellen in hun verweer het volgende. De rechtbank heeft een vertekening aangebracht in de ‘werkhypothese’ van de verdediging waardoor de verdediging tot nu toe wordt getroffen (punt 55, pleitnota). De rechtbank heeft een deel van de werkhypothese van de verdediging verworpen en een ander deel daarvan onbesproken gelaten (punt 60, pleitnota). De rechtbank heeft de werkhypothese van de verdediging ingeperkt tot de stelling dat de controleambtenaren louter met opsporing bezig waren (punt 55, pleitnota). De werkhypothese omvatte weliswaar die stelling, maar omvatte ook détournement de pouvoir en de samenloop van bevoegdheden (punt 55, pleitnota). De rechtbank blijkt bovendien een algemene vooringenomenheid te hebben gehad ten aanzien van het onderwerp sfeercumulatie zonder dat de verdediging op dat onderwerp verweer had gevoerd (punt 60, pleitnota). De verdediging heeft er alles aan gedaan om de rechtbank te laten inzien dat in essentie de samenwerking tussen de fiscus en FIOD, de samensmelting van AWR-kwesties en strafvorderlijke kwesties onderzocht dienen te worden. Door over elke separate kwestie veel te vroeg te oordelen dat het een louter fiscale kwestie betrof, is dat onderzoek naar samenwerking en samensmelting onmogelijk gemaakt en is ontoelaatbaar vooruitgelopen op later te voeren verweren (punt 62, pleitnota). De rechtbank was bovendien niet volledig in haar beslissingen: zij zag het verzoek van de verdediging om de inzage/voeging van het opsporingsinformatierapport (het OI-rapport) van de FIOD uit 2005 over het hoofd (punt 63, pleitnota). De beslissingen van de rechtbank op de verzoeken van de verdediging om het opsporingsinformatierapport (het OI-rapport), het horen van de getuige [getuige 1] en de kast van [betrokkene 1] werden, na de wrakingbeslissing, allemaal afgewezen en draaiden als een tol op dat ene brandpunt: het oordeel van 22 december 2010 over de relevantie van het opsporingsinformatierapport, onderdeel van de startinformatie, dat werd opgesteld in plaats van de fiscale controlerapporten (punt 139, 140, en 142 pleitnota).
Samenvattend wordt door de verdediging gesteld dat de rechtbank bezig was met de verwerping van een formeel verweer op sfeercumulatie terwijl zij bezig had moeten zijn met het recht van de verdediging op de voorbereiding van dat verweer. Dat kwam al tot uiting in de wijze van beslissen op 1 december 2010, maar met name in de gang van zaken op 20, 21 en 22 december 2010. De argumenten die de verdediging aanvoerde voor onderzoek werden genegeerd, of uitgelegd als argumenten voor een verweer dat al was verworpen (punt 143, pleitnota).
Het hof is in hoger beroep niet bevoegd in de beoordeling te treden van de in eerste aanleg gegeven beslissing op het wrakingsverzoek. Ingevolge artikel 515, vijfde lid Sv staat immers tegen die beslissing geen rechtsmiddel open.
Het vorenstaande staat er echter niet aan in de weg dat de onpartijdigheid van de rechter die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen in hoger beroep ten toets kan komen in het verband van een door of namens de verdachte in hoger beroep gedaan beroep op schending in eerste aanleg van het, in artikel 6, eerste lid, EVRM en artikel 14, eerste lid IVBPR, aan de verdachte gegarandeerde recht op behandeling van zijn zaak door een onpartijdig gerecht. Indien in hoger beroep geoordeeld zou worden dat zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht in eerste aanleg en de behandeling van de zaak derhalve niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie moet terugwijzing volgen.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM en artikel 14, eerste lid, IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Voorts is bij de beoordeling van belang dat een beslissing van een rechter, ook als deze in het nadeel van de verdachte uitvalt en zelfs als die beslissing als onjuist zou moeten worden aangemerkt, in het algemeen geen grond zal kunnen zijn te veronderstellen dat de rechter een vooringenomenheid jegens de verdachte koestert, noch kan de verdachte daar de objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid aan ontlenen. Dat is slechts anders, als in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval de rechter een beslissing neemt die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven.
Tegen deze achtergrond dient het hof te beoordelen of er op grond van de door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan dat geoordeeld moet worden dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie als bedoeld in artikel 6 EVRM en artikel 14 eerste lid IVBPR, zodat terugwijzing moet volgen.
Het hof is van oordeel dat indien de achtereenvolgende beslissingen van de rechtbank worden gehouden tegen al hetgeen hiervoor is overwogen, niet gezegd kan worden dat er in eerste aanleg sprake is geweest van schending van artikel 6 EVRM en artikel 14, eerste lid IVBPR in de hiervoor weergegeven zin. Verder kan niet worden gezegd dat in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval de rechtbank beslissingen heeft genomen die zo onbegrijpelijk waren dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid waren ingegeven.
Uit de beslissingen van de rechtbank, in onderling verband bezien, komt duidelijk naar voren dat de rechtbank, ten tijde van het nemen van de beslissingen, verwees naar de stand van zaken op dat moment, maar tevens daarbij betrok dat voor toekomstige ontwikkelingen zeker oog zou zijn. Het hof wijst in dit verband op de door de voorzitter gegeven algemene uiteenzetting opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 1 december 2010 (pagina 5/6, proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 1 december 2010).
Gelet op die door de rechtbank gehanteerde ‘leidraad’ zijn wel degelijk verzoeken, ingegeven door de stand van zaken op dat moment en door de verdediging in dat kader gedaan, toegewezen. Naar aanleiding daarvan hebben getuigenverhoren plaatsgevonden en zijn er stukken aan het dossier toegevoegd. Het hof wijst in dit verband, bijvoorbeeld, op de beslissingen ten aanzien van de getuigenverzoeken voor het horen van getuigen van de belastingdienst en de FIOD en de onderzoekswens ter zake het achterhalen van de opsteller van de anonieme notitie (p. 11 t/m 14 en p. 16, proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 1 december 2010). Op de zitting van 28 februari 2011 heeft de rechtbank voorts beslist dat, gelet op ‘het door alle betrokkenen onderschreven belang van een zo groot mogelijke transparantie’, nader onderzoek moest worden gedaan naar de identiteit van de opsteller van de anonieme notitie (p. 9 van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 28 februari 2011). De transparantie zag volgens de rechtbank op het voorbereidende onderzoek (p. 2, tussenbeslissing van de rechtbank, in eerste aanleg gewezen op 28 april 2011). Het hof wijst voorts op de beslissingen van de rechtbank van 15 april 2011 ter zake wederom de opsteller van de anonieme notitie en het horen van de getuige [getuige 2] door of namens het openbaar ministerie, waarbij de rechtbank nadrukkelijk aangeeft dat ‘aan de hand van de resultaten van dat verhoor kan worden bezien of er aanleiding is tot het doen van nader onderzoek’
(p 6, proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 15 april 2011). Verder wijst het hof op de tussenbeslissing van de rechtbank, gegeven op 28 april 2011, waaruit volgt dat op grond van de op dat moment beschikbare informatie het openbaar ministerie opgedragen wordt nader onderzoek te verrichten. Ter zitting van 6 juni 2011 is door de rechtbank voorts nog besloten dat de getuige [getuige 3] ter zitting diende te worden gehoord (p. 2, proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 6 juni 2011).
Ook hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de communicatie tussen de raadslieden en de rechtbank voorafgaand aan de beschikking van 22 december 2010 maakt - gelet op het navolgende - voornoemd oordeel niet anders.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 1 december 2010 (p. 26 proces-verbaal van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 1 december 2010) bepaald dat de beslissing over het OI-rapport schriftelijk zal worden afgedaan. Hiertoe dienden de schriftelijke standpunten van de verdediging en
het openbaar ministerie uiterlijk 13 december 2010 bij de rechtbank ontvangen te zijn. De rechtbank
zou dan bij aparte beschikking op 13 december 2010 of zo kort mogelijk daarna, beslissen.
Zowel de verdediging als het OM hebben hun standpunten ingediend, overigens wel te laat: de verdediging heeft op 14 december 2010 per fax gereageerd en het openbaar ministerie heeft op
20 december 2010 per e-mailbericht aan de voorzitter van de strafkamer het schriftelijke standpunt meegedeeld.
Blijkens de inhoud van het dossier, waarvan een en ander ten behoeve van het gevoerde verweer wederom naar voren is gebracht, wenste de verdediging vervolgens inhoudelijk te reageren op het stuk van het openbaar ministerie en heeft de verdediging nog dezelfde dag een e-mailbericht aan de voorzitter van de rechtbank verstuurd met het verzoek om te mogen reageren. Vervolgens heeft de verdediging nog diezelfde dag - op eigen initiatief en blijkbaar zonder accordering van de rechtbank - een inhoudelijke reactie op het stuk van het openbaar ministerie aan de rechtbank gemaild en de volgende dag
(21 december 2010) een meer uitgebreide reactie per fax naar de rechtbank gestuurd.
De rechtbank heeft, overeenkomstig het faxbericht van 21 december 2010 van de griffier aan
de raadslieden, op 22 december 2010 uitspraak gedaan bij beschikking en in haar uitspraak de standpunten (waarom was verzocht), als verwoord in de fax van 14 december 2010 van de
verdediging en het e-mailbericht van het openbaar ministerie van 20 december 2010, betrokken.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank niet gehouden was ook in te gaan op de nadien ingezonden reactie van de verdediging, vooral niet omdat de rechtbank verzocht had alleen op schriftelijke wijze
de standpunten kenbaar te maken en de rechtbank, gelet op de beslissing van 1 december 2010, klaarblijkelijk niet heeft bewilligd in een nadere ronde waarbij door partijen kon worden gereageerd op elkaars standpunten. Van een schijn van partijdigheid kan reeds om die reden geen sprake zijn.
Voor wat betreft de mededelingen van de voorzitter van de strafkamer, gedaan tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 7 januari 2011, waarop in appel nog uitdrukkelijk wordt gewezen, overweegt het hof dat het daarbij gaat om een juridische discussie. Gesteld noch gebleken is dat hetgeen door de voorzitter van de strafkamer naar voren is gebracht zodanig onbegrijpelijk is dat, in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat die woorden door vooringenomenheid zijn ingegeven. Overigens - doch dit ten overvloede - ligt de wrakingbeslissing in appel niet ter toetsing voor.
Het hof is, gezien dit alles, van oordeel dat voornoemde feiten en omstandigheden niet een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat de rechters jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterden, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd was. Andere feiten of omstandigheden welke tot zodanig oordeel zouden kunnen leiden zijn gesteld noch aannemelijk geworden. Van een schending van eerdergenoemde verdragsbepalingen is derhalve naar het oordeel van het hof geen sprake. Het verzoek van de raadsman tot terugwijzing op de voet van artikel 423 Sv wordt dan ook afgewezen.
Het hof verwerpt het preliminaire verweer.
Deze uitspraak is gegeven door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jurgens, mr. S. Clement en mr. A. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Olthof als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit hof van
10 december 2012.