ECLI:NL:GHAMS:2012:BY2772

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-005318-11
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 21 september 2012, werd de vordering van de advocaat-generaal tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging afgewezen. De zaak betreft het onderzoek 'Piranha', waarbij de advocaat-generaal betoogde dat het juridisch belang van de zaak aanzienlijk was verminderd, gezien de veroordelingen van enkele medeverdachten en de gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte had geen antecedenten en had de opgelegde gevangenisstraf van vier jaar volledig in preventieve hechtenis doorgebracht.

Het hof overwoog dat er rechtens te respecteren belangen aanwezig waren die de voortgezette behandeling van de zaak in hoger beroep rechtvaardigden. De advocaat-generaal had in zijn vordering verwezen naar de inhoud van een brief waarin hij zijn standpunt toelichtte. Het hof stelde vast dat er geen akte van intrekking van het hoger beroep was ingediend door de officier van justitie, en dat de procedure reeds was gestart na verwijzing door de Hoge Raad.

De beslissing van het hof is gebaseerd op een afweging van verschillende belangen, waarbij de wens van de advocaat-generaal om de zaak niet voort te zetten, slechts één van de factoren was. Het hof concludeerde dat de behandeling van de zaak in hoger beroep moest worden voortgezet, en wees de vordering van de advocaat-generaal af. Deze uitspraak benadrukt de rol van het Openbaar Ministerie en de noodzaak om rechtsvragen te beantwoorden, ook al is er een wijziging in de omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Beslissing
Gerechtshof Amsterdam
Sector strafrecht
Parketnummer: 23-005318-11
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft onder verwijzing naar de inhoud van zijn op 20 september 2012 langs digitale weg verzonden brief aan de voorzitter van het gerechtshof gevorderd dat het Openbaar Ministerie in het ingestelde hoger beroep, gericht tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2006, niet zal worden ontvangen.
Kort en zakelijk weergegeven heeft de advocaat-generaal ter onderbouwing van deze vordering aangevoerd dat het juridisch belang dat het hof zich nog over de zaak buigt aanzienlijk geringer is geworden nu enkele medeverdachten reeds onherroepelijk zijn veroordeeld wegens onder meer deelneming aan een criminele en/of terroristische organisatie. Voorts heeft de advocaat-generaal in zijn motivering betrokken dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte wezenlijk zijn gewijzigd, zij overigens geen antecedenten heeft, van nieuwe strafbare feiten niet is gebleken en de verdachte de door het gerechtshof 's Gravenhage opgelegde gevangenisstraf van vier jaren geheel in preventieve hechtenis heeft doorgebracht. Tot slot heeft de advocaat-generaal gewezen op de relatieve ouderdom van de zaak en de duur van de procedure tot nu toe.
De verdachte en haar raadsman -aan de hand van pleitnotities- hebben zich tegen toewijzing van die vordering verzet. Verzocht en bepleit is, dat het hof die vordering zal afwijzen en de behandeling van de zaak in hoger beroep zal voortzetten.
Het hof overweegt naar aanleiding van die vordering en dat verzet het volgende.
In het Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt in de artikelen 449 tot en met 455 een regeling geboden voor aanwending en intrekking van rechtsmiddelen door de verdachte en door het Openbaar Ministerie. Het hof stelt vast dat zich bij de stukken in het dossier geen akte bevindt van intrekking van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep. De advocaat-generaal heeft betoogd dat hij intrekking van het appel bij akte heeft overwogen maar daarvan op gronden, vermeld in genoemde brief, van afgezien. In het midden kan overigens blijven welke betekenis in dat geval aan zo'n akte zou moeten worden toegekend, nu het onderzoek ter terechtzitting door het gerechtshof 's Gravenhage volledig heeft plaatsgevonden en het hof thans, na verwijzing door de Hoge Raad, het onderzoek reeds heeft aangevangen.
Aan de appelrechter komt ook in de voorliggende zaak, -welke zaak gezien de vonnisdatum niet is onderworpen aan de thans geldende wettelijke regeling van het voortbouwend appel- de bevoegdheid toe om de verdachte of het Openbaar Ministerie in het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren ingeval na de aanvang van onderzoek ter terechtzitting in de fase van het hoger beroep de wens tot "intrekking" (in de betekenis van het alsnog willen berusten in de beslissingen van de rechtbank) door één of beide procespartijen wordt geuit.
Het hof ontleent aan vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van een procespartij in dat hoger beroep ook door de appelrechter kan worden gegeven in het geval dat er reeds onderzoek in de zaak heeft plaatsgevonden.
In zoverre volgt het hof de raadsman niet in zijn stelling, dat op de enkele grond dat de zaak is uitgeroepen en het hof -na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad- met de behandeling van de zaak een aanvang heeft genomen de vordering van de advocaat-generaal moet worden afgewezen.
Gesteld voor een beslissing op de vordering van de advocaat-generaal staat het hof voor een afweging van meer en naar hun aard en inhoud uiteenlopende belangen, waarbij de onderbouwde en in die vordering neergelegde wens van de advocaat-generaal één van de factoren is die het hof bij die afweging heeft te betrekken.
Voorts zijn de volgende aspecten van belang.
Het door en namens de verdachte ingenomen standpunt
Ter terechtzitting van het hof van hedenochtend heeft de verdachte gesteld dat zij de juistheid van de in het vonnis waarvan beroep gegeven beslissingen betwist. Weliswaar is door de verdachte geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 1 december 2006, maar uit de inhoud van de processtukken van het geding in hoger beroep bij het gerechtshof te Den Haag als ook van het geding in cassatie -welke procedure door de verdachte is geëntameerd- volgt, dat door en namens de verdachte telkens uitgebreid verweer is gevoerd tegen en naar aanleiding van de tegen haar ingebrachte beschuldigingen.
De aard en de omvang van het tot dusver in de zaak verrichte onderzoek.
Op grond van de stukken in het dossier blijkt dat het onderzoek dat is verricht niet anders dan als omvangrijk moet worden geduid.
De positie van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie is uit de aard van zijn positie een bijzondere partij in het geding. Namens de staat is het Openbaar Ministerie belast met de strafvervolging van de verdachte. Van de vervolgende overheid mag, mede gelet op hetgeen in de loop van al de gedingfasen achtereenvolgens is verricht, voorgevallen en vastgesteld en tegen de achtergrond van aan die vervolgende overheid te stellen behoorlijkheidsnormen, door de verdachte worden verwacht dat die strafvervolging in beginsel wordt voltooid.
Het hof heeft hierbij betrokken de aard en ernst van de tegen de verdachte ingebrachte beschuldigingen, het ter zake verrichte onderzoek en hetgeen in die sleutel is komen vast te staan respectievelijk (nog) steeds wordt betwist.
Aan de belangen van waarheidsvinding en de beantwoording van rechtsvragen moet in het algemeen en ook in het voorliggende geval gewicht worden toegekend. Door de advocaat-generaal is erop gewezen dat het Openbaar Ministerie geen belang (meer) heeft bij beantwoording van rechtsvragen die in en naar aanleiding van deze zaak zijn gerezen. Het hof overweegt in het licht van het voorgaande evenwel dat, wat er ook zij van de juistheid van dit argument van de advocaat-generaal, de beoordeling van het belang dat de behandeling van een zaak wordt voortgezet en afgerond een bredere grondslag heeft dan de perceptie bij het Openbaar Ministerie van de noodzaak tot de beantwoording van rechtsvragen en van de belangen van de verdachte in de sleutel van strafoplegging.
Al het voorgaande voert tot de slotsom dat naar het oordeel van het hof rechtens te respecteren belangen aanwezig zijn die worden gediend met de voortgezette behandeling van de zaak in hoger beroep, met gevolg dat het hof de vordering van de advocaat-generaal afwijst.
Deze beslissing is gegeven door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.M. Steinhaus en mr. J.W.H.G. Loyson, in tegenwoordigheid van mr. A. Binken, griffier, en is gegeven op de openbare terechtzitting van 21 september 2012.