ECLI:NL:GHAMS:2012:BY2291

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-005183-10
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van opzettelijke invoer van cocaïne met impliciete bewezenverklaring van subsidiaire overtreding Opiumwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem. De verdachte, geboren in 1985, werd beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van ongeveer 925,9 gram cocaïne op 24 augustus 2010 te Schiphol. De verdachte had een lederen aktetas bij zich, waarin de cocaïne was verborgen. Tijdens de rechtszittingen heeft de verdachte verklaard dat hij de tas als cadeau had gekregen van zijn neef in Suriname en dat hij geen reden had om te vermoeden dat er drugs in de tas zaten. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte in overweging genomen en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor opzet of voorwaardelijk opzet op de invoer van cocaïne. Het hof oordeelde dat de verdachte niet bewust maatregelen had achterwege gelaten en dat er geen concrete aanwijzingen waren dat hij op de hoogte was van de drugs in de tas. De verdachte werd vrijgesproken van de opzettelijke invoer van cocaïne, maar het hof verklaarde wel de subsidiaire overtreding van de Opiumwet bewezen. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een hechtenis van drie maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof benadrukte de ernst van de zaak en de schadelijke gevolgen van cocaïnegebruik, maar hield rekening met het feit dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld.

Uitspraak

parketnummer: 23-005183-10
datum uitspraak: 11 mei 2012
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem van 25 november 2010 in de strafzaak onder parketnummer 15-801008-10 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1985],
adres: [adres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van
25 november 2010 en op de terechtzitting in hoger beroep van 27 april 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 24 augustus 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 925,9 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte komt dan de politierechter.
Bespreking van een ter terechtzitting gevoerd verweer
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de invoer van cocaïne. De raadsman heeft daartoe - in de kern en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verdachte de laptoptas waarin de cocaïne is aangetroffen vlak voor vertrek uit Suriname cadeau heeft gekregen van zijn neef [betrokkene], van wie hij geen reden had om te twijfelen dat hij zich met enige handeling ten aanzien van drugs inliet, zodat de verdachte geen reden had om achterdochtig te zijn. De verdachte heeft de tas voor zijn gebruik gecontroleerd door in alle vakken te kijken, maar daarbij is hem niets bijzonders aan de tas opgevallen, behalve dan dat deze wat zwaar aanvoelde, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte willens en wetens cocaïne binnen Nederland heeft ingevoerd. De advocaat-generaal heeft daartoe aangevoerd dat blijkens het proces-verbaal van bevindingen de verbalisanten hebben opgemerkt dat de tas van de verdachte abnormaal zwaar aanvoelde, hetgeen de verdachte ook moet hebben gevoeld toen hij de tas in ontvangst nam. De advocaat-generaal heeft in dit verband ook aangevoerd dat de wisselende en tegenstrijdige verklaringen van de verdachte, afgelegd tijdens het vooronderzoek, het relaas van de verdachte ongeloofwaardig maken. De advocaat-generaal heeft voorts aangevoerd dat hij wordt gesterkt in zijn overtuiging dat de verdachte wist van de aanwezigheid van de drugs doordat hij het in hoge mate onwaarschijnlijk acht dat iemand een hoeveelheid drugs aan een nietsvermoedende persoon meegeeft, zonder dat er een vervolgafspraak bij aankomst met die persoon is gemaakt, omdat de kans dat die drugs in het ongerede raken dan wel erg groot wordt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in beide instanties is gebleken dat de
verdachte op 24 augustus 2010 vanuit Suriname naar Schiphol is gevlogen en dat hij bij die gelegenheid een lederen aktetas van het merk Polo Senlong als handbagage bij zich droeg. Uit onderzoek is gebleken dat zich in de wanden van de aktetas twee platte pakketten cocaïne bevonden en dat het gewicht van die pakketten tezamen 925,9 gram bedroeg. Deze pakketten werden zichtbaar na het opensnijden van die wanden. Het gewicht van de tas inclusief de cocaïne bedroeg 3350 gram.
De verdachte heeft vanaf zijn eerste verhoor bij de politie op 26 augustus 2010 steeds ontkend dat hij wist van de aanwezigheid van de cocaïne in de door hem meegenomen aktetas. Zijn verklaring komt er in de kern op neer dat hij voor zijn vertrek naar Nederland met zijn neef [betrokkene] in de stad was, dat hij bij die gelegenheid een namaaktas met daarop het merk Gucci voor zijn vriendin en een lederen laptoptas voor zichzelf wilde kopen, dat hij daarbij mede zijn oog had laten vallen op een lederen aktetas van het merk Polo Senlong, dat hij op dat moment echter onvoldoende geld bij zich had om beide tassen te kopen, dat zijn neef [betrokkene] toen heeft toegezegd de tassen op een later moment voor hem te kopen en dat hij beide tassen uiteindelijk één dag voor vertrek van [betrokkene] cadeau heeft gekregen. De verdachte heeft verklaard dat hij de laptoptas voor gebruik heeft gecontroleerd door in de vakken van die tas te kijken, maar dat hem niets bijzonders aan die tas is opgevallen, behalve dan dat deze enigszins zwaar aanvoelde. De verdachte heeft verklaard dat hij geen argwaan koesterde omdat lederen tassen in het algemeen van zichzelf zwaar zijn, dat hij toen niet aan de aanwezigheid van drugs in die tas heeft gedacht, ook omdat hij geen redenen had om niet blind te kunnen vertrouwen op zijn familie, in casu zijn neef.
Het hof acht de door de verdachte geschetste gang van zaken voorafgaand aan de invoer van de cocaïne op zichzelf beschouwd niet zonder meer dermate onaannemelijk dat de verklaring van de verdachte hierover als ongeloofwaardig terzijde kan worden geschoven. De gang van zaken, zoals geschetst door de verdachte, vindt weliswaar geen bevestiging in overige stukken van het dossier, maar deze wordt evenmin weersproken door de inhoud van dat dossier. Daarbij komt, dat enig voor de hand liggend onderzoek door of vanwege het openbaar ministerie achterwege is gebleven.
De omstandigheden dat de verdachte in het vooronderzoek op ondergeschikte punten wisselend heeft verklaard en dat hij voorts niet aanstonds heeft verklaard van welk familielid hij de aktetas cadeau heeft gekregen, maken dit oordeel niet anders. Deze punten houden niet zodanig verband met de kern van de verklaring van de verdachte, in het bijzonder waar het zijn wetenschap van de inhoud van de tas betreft, dat er aanleiding bestaat voor andersluidende conclusies.
Het hof overweegt voorts, dat het meergewicht van de tas niet zodanig is geweest dat reeds op grond daarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat de verdachte moet hebben geweten dat daarin cocaïne was verborgen, zoals door de advocaat-generaal is gesteld.
Bij die stand van zaken,is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte wist van de aanwezigheid van de cocaïne in de aktetas, hetgeen leidt tot de slotsom dat het ten laste gelegde opzet in de betekenis van willens en wetens handelen niet voor bewezenverklaring in aanmerking komt.
Het hof is voorts van oordeel dat voormelde feiten en omstandigheden evenmin toereikend zijn om te kunnen concluderen dat de verdachte het voorwaardelijk opzet op de invoer van cocaïne heeft gehad, in de zin dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat in de tas die hij met zich meevoerde cocaïne verstopt zat. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Uit de verklaringen van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, volgt dat de verdachte in abstracto op de hoogte was van een mogelijk drugsrisico door de tas van [betrokkene] aan te nemen. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat vanuit Suriname op allerlei manieren drugs worden vervoerd naar Nederland. De verdachte heeft bovendien verklaard dat zijn ouders hem altijd hebben gewaarschuwd voor gevaren van het meenemen van tassen van anderen. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij bekend was met de aanwezigheid van borden op de luchthaven Zanderij, die door de daarop geplaatste opschriften reizigers waarschuwen voor 100% controles op Schiphol en die afraden 'voor anderen' zaken mee te nemen.
Het hof overweegt dat het enkele besef van een mogelijk risico op aanwezigheid van drugs nog geen aanvaarding van de aanmerkelijke kans daarop impliceert. Het aanvaarden van de aanmerkelijke kans kan worden bewezen indien de betrokkene onder, naar objectieve maatstaven gemeten, verdachte omstandigheden geen onderzoek heeft gedaan naar de inhoud van de meegegeven voorwerpen. Dergelijk geboden onderzoek dient in zo'n geval te bestaan in het nemen van voor de hand liggende maatregelen. Door dergelijk onderzoek, voor het verrichten waarvan (gelet op de omstandigheden van het geval) alle aanleiding kan bestaan, achterwege te laten, wordt er blijk van gegeven dat men het drugsrisico aanvaardt.
De vraag dient derhalve te worden beantwoord of in casu sprake is geweest van verdachte omstandigheden die de verdachte tot bijzondere actie hadden moeten bewegen.
Het hof komt niet tot een bevestigende beantwoording van die vraag.
In de onderhavige zaak kan niet gezegd worden dat van verdachte omstandigheden sprake was.
Verdachte heeft immers verklaard dat:
a) hij de laptoptas cadeau heeft gekregen van zijn neef [betrokkene] in Suriname;
b) hij geen redenen had om te vermoeden dat dit familielid zich met drugszaken inliet;
c) hij de laptoptas voor gebruik heeft gecontroleerd door in de vakken van de tas te kijken;
en hem bij die gelegenheid niets bijzonders was opgevallen, behalve dan dat de tas wat zwaar aanvoelde;
d) de verdachte dacht dat de tas van zichzelf zo zwaar was, ook omdat deze van leer was.
Gelet op de verklaringen van de verdachte - die het hof mede op grond van de ter terechtzitting in hoger beroep daaraan ontleende overtuiging als niet-onbetrouwbaar waardeert - en bij gebreke van (onderzoeks)informatie die anders luidt, moet het ervoor worden gehouden dat voor de verdachte geen aanleiding bestond door te vragen waarom hij de tas cadeau kreeg en diepergaand onderzoek naar de inhoud daarvan te verrichten.
Verdachte heeft dus niet bewust zeer voor de hand liggende maatregelen achterwege gelaten en het hem bekende drugsrisico aldus voor lief genomen, nu daarvoor, uitgaand van de door de verdachte vermelde omstandigheden, onvoldoende concrete aanleiding bestond.
Er bestaat derhalve onvoldoende grond om met de voor de bewijsbeslissing nodige ondubbelzinnigheid de aanwezigheid van voorwaardelijk opzet aan te nemen.
Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat de verdachte van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dat impliciet subsidiair ook het in artikel 10, eerste lid, van de Opiumwet als overtreding strafbaar gestelde handelen in strijd met artikel 2, onder A, van de Opiumwet is ten laste gelegd. Het hof acht - op grond van de inhoud van de daartoe gebezigde bewijsmiddelen - die subsidiaire variant wel bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 24 augustus 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 925,9 gram, van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met een in artikel 2, onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat de verdachte "volledig dient te worden vrijgesproken". Gelet op die bewoordingen vat het hof dit tevens op als een verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging vanwege afwezigheid van alle schuld. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat gelet op de persoon van de verdachte en de kwaliteiten van diens familieleden, gerede twijfel dient te bestaan met betrekking tot eventuele kwade intenties van de verdachte.
Het hof overweegt dat bij de beoordeling van de vraag of alle schuld ontbreekt onderzocht dient te worden of aan de verdachte geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Dit onderzoek brengt het hof tot de slotsom dat de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de rubriek "Bespreking van een ter terechtzitting gevoerd verweer" , in samenhang bezien met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, geen grond bieden voor het oordeel dat alle schuld in de betekenis van verwijtbaarheid afwezig is en dat in zodanige omstandigheid derhalve geen aanleiding kan worden gevonden de verdachte niet strafbaar te achten.
Ter zake van de bewezen verklaarde overtreding heeft de verdachte verwijtbaar gehandeld en is hij strafbaar, nu niet is gesteld door de verdediging noch is gebleken dat verdachte alle maatregelen heeft genomen die in redelijkheid van hem konden worden gevergd om te bewerkstelligen dat zijn bagage geen verdovende middelen bevatte. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verdachte wist dat vanuit Suriname regelmatig cocaïne wordt vervoerd.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Haarlem heeft bij vonnis van 25 november 2010 de verdachte ten aanzien van het impliciet primair ten laste gelegde vrijgesproken, het impliciet subsidiair ten laste gelegde bewezen verklaard, de verdachte hiervoor niet strafbaar verklaard en hem ontslagen van alle rechtsvervolging.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de opzettelijke invoer van cocaine zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het invoeren van een (groot)handelshoeveelheid cocaïne. Het gebruik van cocaïne is schadelijk voor de gezondheid en kan bijdragen aan het ontstaan van ernstige ontregeling van het maatschappelijk en mentaal functioneren van personen. De ervaring leert bovendien dat de handel in dergelijke middelen dikwijls gepaard gaat met andere vormen van criminaliteit, van relatief lichte verwervingscriminaliteit tot zware criminaliteit. Tot die zware criminaliteit rekent het hof niet alleen (ernstige) geweldsmisdrijven, maar ook misdrijven die een bedreiging inhouden voor de integriteit van het financiële en economische verkeer.
Het resultaat van het ten laste van de verdachte bewezen geachte feit is dat hij feitelijk een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het slagen van de invoer. Het is louter aan het tijdig ingrijpen van de opsporingsautoriteiten te danken dat de cocaïne zijn uiteindelijke bestemming, die overigens niet uit het dossier is gebleken, niet heeft bereikt.
De aangetroffen hoeveelheid cocaïne brengt met zich dat niet met een andere sanctie kan worden volstaan dan met een vrijheidsbenemende sanctie.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 10 april 2012 , waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een hechtenis van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot hechtenis voor de duur van 3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde hechtenis in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.H.G. Loyson, mr. R. Veldhuisen en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mr. J.K.D. Bakker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
11 mei 2012.
Mr. Veldhuisen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.