Bij haar oordeelsvorming heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4.1. De aanslagen verontreinigingsheffing 2007 en ingezetenenomslag 2007 staan, gelet op de onder 2.1 genoemde uitspraak van de Hoge Raad (Hof: nr. 08/01793), onherroepelijk vast. Als gevolg daarvan hebben de aan eiser (Hof: belanghebbende) opgelegde aanslagen formele rechtskracht verkregen. Deze formele rechtskracht brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de aan eiser opgelegde aanslagen rechtmatig zijn nu geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan in deze gevallen een uitzondering op de leer van de formele rechtskracht moet worden gemaakt. Het voorgaande houdt in dat ervan moet worden uitgegaan, ook door verweerder en door de rechter, dat de aanslagen, zowel voor wat betreft de wijze van tot stand komen als voor wat betreft hun inhoud, in overeenstemming zijn met de wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Een verzoek tot herziening dan wel een nieuw beroep tegen het in rekening brengen van aanmaningskosten doet hieraan niet af.
4.2. Eiser is van mening dat hij over 2007 niet voldoende correct is aangemaand in de zin van de wet en dat het door verweerder (Hof: de ambtenaar) ter zitting getoonde stuk geen aanmaning is nu hierop een bedrag inclusief kosten staat vermeld.
Vast staat dat eiser de aanslag niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft betaald. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat verweerder gezien de ter zitting getoonde aanmaning eiser met betrekking tot de onderhavige aanslagen heeft aangemaand en deze aanmaning aan eiser heeft verzonden. Eiser is derhalve aangemaand in de zin van de wet. Dat op dit moment nog een herzieningsprocedure alsmede een verzoek bij de Nationale Ombudsman lopen over deze aanslagen, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de invorderbaarheid van de aanslagen.
4.3. Anders dan eiser kennelijk veronderstelt, heeft een onherroepelijk vaststaande aanslag tot gevolg dat een eerder verleend uitstel van betaling hierdoor wordt beëindigd en derhalve ingevorderd kan worden, ook wanneer vervolgens een nieuw verzoek tot uitstel van betaling wordt gedaan. Een dergelijk nieuw verzoek schorst de invordering niet.
4.4. Eiser stelt dat hij een vordering tot schadevergoeding jegens de Staat der Nederlanden heeft ter grootte van € 270.000 en dat hij zich beroept op verrekening op grond van artikel 24 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Iw). Dit beroep gaat niet op. Artikel 24 van de Iw heeft uitsluitend betrekking op verrekening van belastingaanslagen en niet op verrekening van andere vorderingen. Voorts is gesteld noch gebleken dat eiser een afdwingbare vordering heeft, zodat hij ook om die reden geen mogelijkheid tot verrekening heeft.
4.5. Eiser is kennelijk het standpunt toegedaan dat het de belastingrechter vrij staat om in de onderhavige procedure de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling te verlenen, nogmaals te beoordelen, dan wel eisers verzoeken om kwijtschelding van de onderhavige aanslagen alsnog gegrond te verklaren. Dit is niet het geval. De beslissingen over uitstel van betaling en kwijtschelding hebben betrekking op de invordering en zijn niet een beslissing van verweerder in de zin van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zodat die beslissingen niet aan het oordeel van de belastingrechter onderworpen zijn. De opvatting van eiser dat dit anders zou moeten zijn vindt geen steun in de door hem genoemde verdragen en evenmin in enig ander Nederlands of internationaal rechtsbeginsel. Voor zover eiser meent dat hem aldus het recht van toegang tot een onafhankelijke rechter wordt ontzegd, is deze opvatting onjuist. Het staat eiser immers vrij zich bij een eventuele afwijzing van een verzoek om uitstel van betaling of kwijtschelding tot de onafhankelijke burgerlijke rechter te wenden. De sector bestuursrecht van de rechtbank is met betrekking tot deze kwesties onbevoegd. Voor zover eiser in dit kader van de rechtbank verlangt een eerdere beslissing van de rechtbank dan wel genoemd verzoek om kwijtschelding te toetsen aan de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, kan de rechtbank aan die wens niet tegemoet komen omdat dit haar op grond van artikel 120 van de Grondwet niet is toegestaan.
4.6.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij slechts éénmaal griffierecht verschuldigd is en dat hem ten onrechte meerdere malen griffierecht in rekening is gebracht. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift tegen de aanslag welke heeft geleid tot de uitspraak van de Hoge Raad van 22 januari 2010, is ingediend bij en is behandeld door de rechtbank Alkmaar, zodat reeds hierom geen sprake is van ‘samenhangende besluiten’ in de zin van artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.6.2. Voor zover eiser er op doelt dat de onderhavige procedure samenhang vertoont met de bij deze rechtbank eveneens aanhangige zaak AWB 10/4137, overweegt de rechtbank het volgende. In de onderhavige zaak is het beroepschrift gericht tegen een besluit van verweerder van 25 oktober 2010. Het beroepschrift is gedagtekend 29 oktober 2010 en is bij de rechtbank binnengekomen op 4 november 2010. De zaak AWB 10/4173 heeft betrekking op een aanmaning van verweerder welke betrekking heeft op diverse over verschillende jaren aan eiser opgelegde aanslagen en waartegen eiser op 13 augustus 2010 een gezamenlijk beroepschrift heeft ingediend bij de rechtbank.
Gelet op het tijdsverloop heeft de rechtbank zonder schending van het begrip ‘samenhangende besluiten’ in artikel 8:41 van de Awb kunnen besluiten in beide zaken griffierecht in rekening te brengen. De inhoudelijke samenhang tussen de bestreden besluiten en de daartegen gerichte beroepen, alsmede de door eiser aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2010, LJN: BL4314, nopen de rechtbank niet tot een andere beslissing.
4.7. Eiser heeft voor de zitting de rechtbank verzocht om alle op de zaak betrekking hebbende stukken naar hem toe te sturen omdat hij niet zeker wist of hij in deze zaak alle stukken van verweerder had ontvangen. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder eiser niet alle stukken van het geding heeft doen toekomen. De rechtbank heeft overigens deze stukken geruime tijd voor de zitting op diens verzoek aan eiser gestuurd. Deze gang van zaken kan volgens de rechtbank niet tot gegrondheid van het beroep of een kostenveroordeling van verweerder leiden.
4.8. Voor zover eiser een beroep doet op toepassing van de zogeheten ‘Wet dwangsom’ kan dit niet slagen reeds omdat uit de stukken niet gebleken is dat hij in dit kader verweerder schriftelijk in gebreke heeft gesteld zoals artikel 4:17 van de Awb voorschrijft. Evenmin heeft eiser recht op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, nu verweerder het bezwaar van eiser terecht heeft afgewezen.
4.9. Nu naast bovengenoemde geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan de in rekening gebrachte kosten zouden moeten worden verlaagd en de aangevoerde grieven geen doel treffen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Aan de beoordeling van eisers verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb komt de rechtbank daarom niet toe.”