De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, waarbij zij – voor zover van belang – heeft overwogen:
“Bevoegdheid inspecteur
5.1. Eiseres (Hof: belanghebbende) stelt zich op het standpunt dat de utb onbevoegd is opgelegd door de inspecteur van Belastingdienst/Douane Noord, omdat eiseres is gevestigd te Rotterdam en ingevolge de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 de utb had moeten worden opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Rotterdam, zijnde de inspecteur waaronder eiseres gelet op haar vestigingsplaats ressorteert.
5.2. Deze grief faalt, aangezien op grond van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de bevoegdheid van de inspecteur niet is bepaald naar de geografische indeling van Nederland. Hieruit volgt dat de inspecteur landelijk bevoegd is. De zogenaamde ressorteerbepalingen in de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 waaraan eiseres refereert zijn in het leven geroepen om te bereiken dat belastingplichtigen zo veel mogelijk inzicht hebben in welke inspecteur en ontvanger hun fiscale aangelegenheden pleegt te regelen (zie de toelichting op de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, Stcrt. 2002, 247). Deze bepalingen hebben niet tot gevolg dat de landelijke bevoegdheid die in de AWR is neergelegd, wordt beperkt in de door eiseres bepleite zin.
(...)
Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging.
5.6. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé) volgt dat de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van unierecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.
5.7. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren.
Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het unierecht vallen. Ook uit eerdere jurisprudentie van het HvJ blijkt dat het recht van verdediging vereist dat een ieder tegen wie een bezwarend besluit dreigt te worden genomen naar behoren de gelegenheid krijgt zijn standpunt kenbaar te maken (arrest van 24 oktober 1996, Commissie-Lisrestal), C-32/95, arrest van 21 september 2000, Mediocurso/Commissie, C-462/98, en het arrest van 12 december 2002, Cipriani, C-395100). Het recht om te worden gehoord voordat een nadelige individuele maatregel wordt genomen is daarenboven vastgelegd in artikel 41 van het op 7 december 2000 geproclameerde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb C 364/1 van 18 december 2000), alsmede in het op 1 december 2009 in werking getreden nieuwe Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb. C 303/1 van 14 december 2007).
5.8. Het bestreden besluit betreft een navordering van douanerechten, gebaseerd op artikel 220 van het CDW. Dit besluit is aan eiseres meegedeeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 221 van het CDW en valt daarom binnen de werkingssfeer van het recht van de Europese Unie. Tussen partijen is niet in geschil dat de utb de belangen van eiseres aanmerkelijk raakt.
5.9. De rechtbank is van oordeel dat met de termijn die is verstreken tussen het verzenden van het controlerapport op woensdag 22 oktober 2008 en het opleggen van de utb op maandag 27 oktober 2008 eiseres onvoldoende tijd is gegund om opmerkingen te maken over het voornemen tot navordering. Hieraan doet niet af de hiervoor onder 2.2 genoemde brief van 4 juli 2008, aangezien de in deze brief vervatte informatie nog zo algemeen was dat daarvan niet kan worden gezegd dat eiseres op de hoogte was van de elementen waarop de uiteindelijk op te leggen utb zou worden gebaseerd. Verweerder heeft derhalve niet voldaan aan het unierechtelijke vereiste van eerbieding van de rechten van de verdediging. Bij deze stand van zaken heeft eiseres geen belang bij de bespreking van haar klachten dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het beleid dat de Douane hanteert, aangezien haar geen zogenaamde “Sopropé-keuzebrief” is toegestuurd en dat het getuigt van willekeur dat verweerder het antwoord op de vraag of het recht op verdediging is geschonden laat afhangen van de mogelijkheid om een nieuwe utb op te leggen.
5.10. Procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit leiden echter, gelet op zowel het nationale als het unierecht, niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit. In dit verband zij wat het recht van de Europese Unie betreft verwezen naar het arrest HvJ 10 juli 1080. Distillers Company/Commissie, 30/78. Jurispr. blz. 2229. waarin in punt 26 het volgende wordt overwogen:
“26. Gelet op het vorenoverwogene is een onderzoek van de door verzoekster gestelde procedurefouten niet nodig. Dit ware slechts anders indien de administratieve procedure, waren deze fouten niet gemaakt, eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden (…).”
Wat het nationale recht betreft zij onder meer verwezen naar de arresten Hoge Raad, 18 april
2003, nr. 37 790, BNB 2003/267 en 15 mei 2009, nr. 08/00437, BNB 2009/169, waaruit volgt dat de schending van procedureregels geen gevolgen heeft indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld.
5.11. Eiseres voert aan dat zij door het handelen van verweerder wezenlijk in haar verdedigingsbelangen is geschaad. Zij wijst er in dat verband op dat het bezwaarschrift gegrond is verklaard en de utb met een aanzienlijk bedrag is verminderd, juist omdat verweerder met eiseres van mening was dat de feiten onjuist zijn geïnterpreteerd en bewijsmateriaal ontbreekt. Verweerder heeft ter zitting erop gewezen dat de vermindering ambthalve heeft plaatsgevonden.
5.12. De rechtbank constateert dat eiseres waar het betreft de indeling van de goederen tot op heden enkel heeft aangevoerd dat verweerder, die van de aangiften wil afwijken, niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Deze juridische stelling kan evenwel zeer wel worden getoetst in de bezwaar- en beroepsfase. De enkele omstandigheid dat deze toetsing na en niet vóór het uitreiken van de utb plaatsvindt, vormt op zichzelf geen wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van eiseres (vgl. Hof Amsterdam 28 april 2011, LJN-nummer: BQ7221). Dat het bezwaar gegrond is verklaard en de utb met een aanzienlijk bedrag is verminderd, maakt dat niet anders, nu niet blijkt dat de reden van die vermindering is gelegen in de omstandigheid dat eiseres opheldering over de voor de indeling van belang zijnde feiten heeft verschaft waardoor verweerder ten aanzien van de indeling een ander standpunt heeft ingenomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding enig gevolg te verbinden aan het feit dat een procedurele fout is gemaakt bij het opleggen van de utb.”