ECLI:NL:GHAMS:2012:BX5385

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.091.065-01 en 200.091.065-02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatieberekening en draagkracht in hoger beroep met betrekking tot kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 6 maart 2012, gaat het om een hoger beroep inzake alimentatie en de draagkracht van de man ten opzichte van zijn kinderen. De man, geboren in 1963, en de vrouw, geboren in 1968, hebben samen twee kinderen, [kind A] en [kind B]. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen was vastgesteld op € 388,75 per kind per maand, met ingang van 14 juli 2010. De man betwist de hoogte van deze bijdrage en stelt dat hij niet over voldoende inkomen beschikt om deze te betalen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man een patroon van uitgaven heeft dat het vermoeden rechtvaardigt dat hij over andere inkomensbronnen beschikt dan hij heeft opgegeven. De man heeft een eenmanszaak en bezit twee vakantiewoningen, maar heeft onvoldoende financiële gegevens overgelegd om zijn draagkracht te onderbouwen. Het hof oordeelt dat de man, ondanks zijn betwisting, over een inkomen van € 6.100,- bruto per maand moet worden aangenomen, zoals door de vrouw is gesteld. Dit inkomen is gebaseerd op een hypotheekofferte waarin de man dit bedrag heeft opgegeven.

De rechtbank heeft de ingangsdatum van de onderhoudsbijdragen vastgesteld op 14 juli 2010, maar het hof heeft deze datum aangepast naar 8 september 2009, omdat de vrouw eerder aanspraak heeft gemaakt op een bijdrage. De uiteindelijke beslissing van het hof is dat de man de onderhoudsbijdragen moet betalen zoals vastgesteld, met een verhoging per kind per maand in de daaropvolgende jaren. De verzoeken van de man om de bestreden beschikking te vernietigen zijn afgewezen, en de vrouw wordt in haar verzoeken grotendeels in het gelijk gesteld.

Uitspraak

bij vervroeging
GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 6 maart 2012 in de zaken met zaaknummers 200.091.065/01 en 200.091.065/02 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.Chr. Peteri te Amsterdam,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.A. Korver te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is, in de zaak met zaaknummer 200.091.065/01, op 21 juli 2011 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 4 mei 2011 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 461151 / FA RK 10-4668 (TG TM), welke is aangevuld bij beschikking van 20 juli 2011.
Hij heeft voorts, in de zaak met zaaknummer 200.091.065/02, op 1 september 2011 een aanvullend beroepschrift tevens incidenteel verzoek tot schorsing tenuitvoerlegging ingediend.
1.3. De vrouw heeft, in de zaak met zaaknummer 200.091.065/01, op 2 september 2011 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
Zij heeft voorts, in de zaak met zaaknummer 200.091.065/02, op 24 oktober 2011 een verweerschrift tegen het aanvullend beroepschrift tevens verweer tegen het incidenteel verzoek tot schorsing uitvoerbaar bij voorraad verklaring ingediend.
Ten slotte heeft zij, in de zaak met zaaknummer 200.091.065/01, op 16 januari 2012 een vermeerdering van verzoek in incidenteel appel ingediend.
1.4. De man heeft, in de zaak met zaaknummer 200.091.065/01, op 21 november 2011 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5. De man heeft, in de zaak met zaaknummer 200.091.065/01, op 13 januari 2012 nadere stukken ingediend.
1.6. De vrouw heeft op 16 januari 2012 nadere stukken overgelegd en haar verzoek vermeerderd.
1.7. De zaken zijn op 26 januari 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2. De feiten
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen hebben een relatie gehad. Uit hun relatie zijn geboren […] (hierna: [kind A]) [in] 2006 en […] (hierna [kind B]) [in] 2009 (hierna gezamenlijk: de kinderen). Partijen hebben samen het gezag over [kind A]. De vrouw heeft het gezag over [kind B]. De man heeft de kinderen erkend.
2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1963. Hij is alleenstaand. Hij heeft een minderjarig kind uit een vorige relatie.
Hij was directeur/aandeelhouder van een besloten vennootschap naar Belgisch recht, [onderneming A], welke vennootschap op 30 december 2009 in staat van faillissement is komen te verkeren.
Voorts heeft hij een eenmanszaak, [onderneming B], welke werkzaam is op het gebied van consultancy en fiscaliteit.
Blijkens zijn aanslag Inkomstenbelasting over 2008 had hij in dat jaar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.560,-
Blijkens een Inkomensverklaring IB60 over 2009 had hij in dat jaar een verzamelinkomen van nihil.
Blijkens zijn aangifte Inkomstenbelasting over 2010 had hij in dat jaar een verzamelinkomen van nihil.
Hij bezit voorts twee vakantiewoningen op [plaatsnaam a], waaruit hij huurinkomsten genereert. Hij verblijft sedert januari 2012 in een van deze vakantiewoningen, te weten de woning aan de [a]. De hypotheeklast verbonden aan deze woning bedraagt € 836,- bruto per maand. De WOZ- waarde bedraagt € 345.000,-.
De huur c.a. van de woning aan de [b] te [plaatsnaam b] bedraagt € 1.958,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 100,- per maand. Hij ontvangt een zorgtoeslag van € 69,- per maand.
2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1968. Zij vormt met de kinderen van partijen een eenoudergezin.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 388,75 per kind per maand, met ingang van 14 juli 2010, zijnde de datum van het inleidende verzoekschrift. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw de vastgestelde bijdrage te voldoen met ingang van 1 juli 2009.
3.2. De man verzoekt, in de zaak met zaaknummer 200.091.065/01, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de vrouw ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen alsnog af te wijzen.
3.3. De vrouw verzoekt, in de zaak met zaaknummer 200.091.065/01, in principaal appel de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In incidenteel appel verzoekt zij, in de zaak met zaaknummer 200.091.065/01, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de vastgestelde door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in te laten gaan per 1 juli 2009 dan wel 8 september 2009, dan wel per een datum die het hof juist acht. Voorts verzoekt, zij met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen van € 441,65,- per kind per maand in januari 2011. Zij verzoekt, met ingang van februari 2011, een bijdrage te bepalen van € 557,- per maand voor [kind B] en € 367,- per maand voor [kind A], althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
Ten slotte verzoekt zij, vanaf 1 januari 2012, een bijdrage te bepalen van € 487,55,- per kind per maand.
3.4. De man verzoekt, in de zaak met zaaknummer 200.091.065/01, het verzoek van de vrouw in incidenteel appel af te wijzen. De man heeft bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van het verzoek op 16 januari 2012. Dit bezwaar wordt verworpen. De aard van de procedure, vaststelling van een onderhoudsbijdrage, brengt mee dat in iedere fase van het geding een vermeerdering van het verzoek kan worden toegelaten, ook indien dit niet in het kader van het incidenteel hoger beroep is gedaan. Van strijd met een goede procesorde is niet gebleken.
3.5. De man verzoekt, in de zaak met zaaknummer 200.091.065/02, met vernietiging van de bestreden (herstel)beschikking in zoverre, de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking te schorsen.
3.6. De vrouw verzoekt, in de zaak met zaaknummer 200.091.065/02, het verzoek van de man primair niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair af te wijzen. Voorts verzoekt zij de man te veroordelen in de proceskosten.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In de zaak met zaaknummer 200.091.065/01:
4.1. Ten aanzien van de behoefte van de kinderen overweegt het hof als volgt.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de behoefte van de kinderen bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. De hoogte van die behoefte, inclusief de kosten voor kinderopvang, stelt zij op € 388,75 per kind per maand in de periode tot 1 januari 2011, op € 441,65 per kind per maand in de periode van 1 januari 2011 tot 1 februari 2011, op € 557,- per maand voor [kind B] en € 367,- per maand voor [kind A] in de periode van 1 februari 2011 tot 1 januari 2012, en op € 487,55 per kind per maand in de periode vanaf 1 januari 2012.
De man heeft de opvangkosten ter discussie gesteld en daartoe aangevoerd dat hij voor de helft van de tijd voor de kinderen kan zorgen, doch dat de vrouw dit heeft geweigerd.
Het hof volgt de man niet in dit standpunt. Gebleken is dat de kinderen al vrijwel sinds hun geboorte een aantal dagen per week naar de crèche gaan, dit was derhalve ook het geval tijdens de relatie van partijen. Bovendien heeft de man onvoldoende gespecificeerd aangegeven hoe hij de zorg voor de kinderen zou willen combineren met zijn overige bezigheden en zijn verblijf op [plaatsnaam a]. Voor het overige heeft de man de door de vrouw gestelde hoogte van de behoefte en zijn aandeel daarin niet weersproken, zodat het hof daar van uit zal gaan.
4.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man het door de vrouw gestelde inkomen van € 6.100,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist alsmede dat de man uitgaande van dit inkomen over voldoende draagkracht beschikt voor het betalen van de door de vrouw verzochte bijdragen in de kosten van levensonderhoud van hun kinderen [kind A] en [kind B] met ingang van de datum van het inleidende verzoekschrift, 14 juli 2010. De hiertegen door de man gerichte principale grieven en de incidentele grief van de vrouw lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.3. De man heeft zijn betwisting dat hij een dergelijk inkomen verwerft of redelijkerwijze kan verwerven onderbouwd aan de hand van gegevens van de Belgische ficus over de jaren 2005 en 2006 en van de Nederlandse fiscus over 2007 en 2008, alsmede zijn aangiften over 2009 en 2010.
4.4. Het hof stelt vast dat de gegevens van de Belgische fiscus niet compleet zijn: de aanslagen over 2007, 2008 en 2009 ontbreken. De melding betalingsonmacht voor [onderneming A] is in december 2009 gedaan. Gelet hierop had de man gegevens over het in deze vennootschap behaalde resultaat dienen over te leggen tot in elk geval die datum. De door de man overgelegde Nederlandse aanslagen over de jaren 2007 en 2008 zijn minder relevant, nu – mede op grond van zijn eigen verklaring ter zitting – vast staat dat hij eerst met ingang van 2009 voor de toepassing van de belastingwetgeving als ingezetene van Nederland wordt aangemerkt. Door het ontbreken van de Belgische aanslagen 2007, 2008 en eventueel 2009 is het niet mogelijk zijn in België over die jaren aan de fiscus verantwoorde inkomen en vermogen na te gaan.
4.5. Aanslagen van de Nederlandse fiscus over de jaren vanaf het verplaatsen van zijn ingezetenschap naar Nederland, begin 2009, ontbreken volledig. De eigen aangifte over 2009 (ingediend op 29 november 2010) en over 2010 (ingediend op 31 december 2011) zijn volgens de man nog niet geregeld. Uit deze aangiften blijkt slechts dat de man heeft opgegeven dat tegenover zijn vermogensbestanddelen in Nederland (de twee vakantiehuizen op [plaatsnaam a]) en het aandeel in het appartement aan de [c] te [plaatsnaam c] schulden staan tot ongeveer eenzelfde bedrag, zodat de rendementsgrondslag voor de Box III heffing over 2009 is beperkt tot een bedrag van € 12.604,- en dat over 2010 in het geheel geen grondslag voor een Box III- heffing bestaat. Deze aangiften zijn echter nog niet afgedaan en onduidelijk is gebleven of de fiscus nadere vragen heeft gesteld.
4.6. De man heeft zijn betwisting dat hij thans redelijkerwijze geen inkomen uit dienstverband of uit zijn onderneming [onderneming B] kan verwerven onderbouwd met een verklaring van R. Nunez Vaz, huisartsgeneeskundige te Amsterdam, niet zijnde de huisarts van de man. Afgezien van de vraag in hoeverre R. Nunez Vaz gekwalificeerd is om tot een zodanige conclusie ten aanzien van de arbeidscapaciteit van de man te komen, heeft de man met deze verklaring naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat hij thans (volledig) arbeidsongeschikt is. R. Nunez Vaz concludeert dat de man fysiek in staat is te werken. De psychische druk in verband met de vele geschillen over de omgang met zijn kinderen zou in de weg staan aan zijn arbeidsgeschiktheid. Verwezen wordt naar contact met de huisarts van de man. Een verklaring van deze huisarts met betrekking tot de door de man gepresenteerde klachten en de voorgeschreven behandeling door een psycholoog ontbreekt. Ook een verklaring van de betrokken psycholoog ontbreekt. Aangezien de man ter zitting heeft verklaard dat hij zich daadwerkelijk onder de behandeling van een psycholoog heeft gesteld, had het op zijn weg gelegen zijn psychische arbeidsongeschiktheid nader te onderbouwen met een verklaring van deze (of van een andere) psycholoog.
4.7. De man heeft niet betwist dat hij tot augustus 2009 maandelijks een bedrag van € 1.700,- aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding bijdroeg en dat hij daarnaast over diverse auto’s (een Saab en een Landrover) en over een sloep beschikte en nog beschikt. Evenmin heeft de man betwist dat hij vanaf circa april 2010 de huur van de woning aan de [b] van (laatstelijk) € 1.958,- per maand alleen betaalde en dat deze huurbetalingsverplichting ook thans nog voortduurt. De man heeft wél betwist dat aan deze uitgaven een inkomensbron ten grondslag heeft gelegen. Hij noemt als financieringsbron tot augustus 2009 de hypotheekverhoging in 2006 met € 100.000,- op een van de vakantiewoningen in [plaatsnaam a] en vanaf die datum de geldleningen van de heer M. Bogaert van € 18.000,- in 2010 en € 22.000,- in 2011.
4.8. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt het patroon van uitgaven van de man zoals dit tot augustus 2009 bestond en zoals dit nadien is blijven bestaan het vermoeden dat de man destijds en ook thans nog over andere bronnen van inkomen kan beschikken, waaruit deze uitgaven kunnen worden bekostigd, dan door hem opgegeven.
4.8.1. Dit vermoeden wordt niet ontzenuwd door zijn betoog dat hij tot augustus 2009 leefde van de hypotheekverhoging van een van de vakantiehuizen op [plaatsnaam a]. De man heeft immers nagelaten zodanig inzicht in zijn financiële gegevens te verschaffen dat kan worden nagegaan waaraan het bedrag van de hypotheekverhoging is besteed en hoe daaruit de maandelijkse kosten werden bestreden. Het had op zijn weg gelegen zodanige bankgegevens over te leggen dat de herkomst van de maandelijkse betalingen inzichtelijk wordt. Deze gegevens ontbreken.
4.8.2. Dit vermoeden wordt evenmin ontzenuwd door de verklaring van M. Bogaert dat hij in 2010 een bedrag van € 18.000,- en in 2011 een bedrag van € 22.000,- aan de man heeft geleend. Deze bedragen zijn – alleen al gelet op de hoogte van de maandhuur voor de woning aan de [b] van thans € 1.958 – niet toereikend om de levensstijl van de man – die de man onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden – te bekostigen. De man heeft niet inzichtelijk gemaakt over welke aanvullende bronnen van inkomsten hij kan beschikken. De aanvullende inkomsten uit de verhuur van de vakantiehuizen, € 6.329,- in 2009 en € 5.948,- in 2010, zijn daarvoor evenmin toereikend. Nu de verklaring van M. Bogaert niet kan leiden tot weerlegging van het hierboven geformuleerde vermoeden, komt het hof niet toe aan bewijslevering op dit punt.
4.9. Het ontbreken van voldoende duidelijke en op elkaar aansluitende financiële gegevens over het inkomen en vermogen van de man in België (tot 2009) en in Nederland (vanaf 2009) over de jaren 2007 tot en met 2011 brengt mee dat het hof niet in staat is de draagkracht van de man vast te stellen. Daarnaast rechtvaardigt het bestendige uitgavenpatroon van de man het vermoeden dat hij over meer en grotere inkomensbronnen beschikt dan door hem geopenbaard. De door de man voor dit uitgavenpatroon gegeven verklaringen zijn niet toereikend en ook niet overtuigend. Onder deze omstandigheden en bij gebrek aan openheid van zaken door de man zal het hof voor de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van een inkomen van € 6.100,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, zoals de vrouw heeft gesteld en heeft onderbouwd aan de hand van een aanvraag voor een hypotheekofferte waarin de man dit inkomen heeft opgegeven.
4.10. Bij de draagkracht van de man neemt het hof voorts het navolgende in aanmerking; de hypotheeklast van de woning op [plaatsnaam a] waar de man verblijft ten bedrage van € 836,- bruto per maand, de bijbehorende WOZ-waarde van € 345.000,-, de premie zorgverzekering ten bedrage van € 100,- per maand en de zorgtoeslag ten bedrage van € 69,- per maand.
De vrouw heeft gesteld te vermoeden dat de man zowel woonlasten heeft voor het huis op [plaatsnaam a] waar hij verblijft als voor de woning aan de [b]. Nu deze dubbele woonlasten niet noodzakelijk zijn, ontstaat bij opzegging van een van die woningen in ieder geval ruimte voor een bijdrage, aldus de vrouw.
Het hof overweegt dat de man in bijlage 2 van zijn op 13 januari 2012 overgelegde stukken heeft aangegeven dat zijn woonlasten sinds december 2011 bestaan uit de kosten voor het huis op [plaatsnaam a] waar hij verblijft, dit heeft hij bovendien ter zitting bevestigd en daar aan toegevoegd dat de kosten voor de woning aan de [b] niet relevant zijn. Het hof zal derhalve de huurlasten voor de woning aan de [b] niet bij de berekening van de draagkracht van de man betrekken.
4.11. Als ingangsdatum van de onderhoudsbijdragen is de rechtbank uitgegaan van de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift van de vrouw, 14 juli 2010. De vrouw heeft betoogd dat haar advocaat de man reeds bij brief van 8 september 2009 heeft verzocht een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, zodat de man met ingang van die datum rekening dient te houden met een door hem te betalen bijdrage. De man heeft aangevoerd dat de vrouw er bekend mee was dat hij geen inkomen had, dat de vrouw zich in de brief op het standpunt stelt dat zij de man niet in staat acht een forse bijdrage te leveren en dat in de brief als ingangsdatum voor de door hem te bepalen bijdrage 1 oktober 2009 wordt genoemd. Het hof overweegt dat deze stellingen van de man er niet aan in de weg staan dat hij rekening diende te houden met een door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, los van de door de vrouw in de brief voorgestelde ingangsdatum, met ingang van 8 september 2009, omdat de vrouw hier, gezien haar brief, aanspraak op maakte. Het hof zal derhalve de ingangdatum voor de door de man te betalen bijdrage bepalen op 8 september 2009.
4.12. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat zal worden bepaald dat de onderhoudsbijdragen, in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, met ingang van 8 september 2009 € 388,75 per kind per maand bedragen, met ingang van 1 januari 2011 € 441,65 per kind per maand, met ingang van 1 februari 2011 € 557,- per maand voor [kind B] en € 367,- voor [kind A] en met ingang van 1 januari 2012 € 487,55 per kind per maand.
In de zaak met zaaknummer 200.091.065/02:
4.13. Nu de bestreden beschikking in hoger beroep zal worden bekrachtigd mist de man belang bij zijn verzoek de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan te schorsen.
4.14. Gelet op de aard van de procedure bestaat onvoldoende aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw is verzocht. Deze kosten zullen worden gecompenseerd nu partijen ex-partners van elkaar zijn.
4.15. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.091.065/01:
In principaal en incidenteel appel:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen:
- met ingang van 8 september 2009 op € 388,75 per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2011 op € 441,65 per kind per maand;
- met ingang van 1 februari 2011 op € 557,- per maand voor [kind B] en op € 367,- per maand voor [kind A]; en
- met ingang van 1 januari 2012 op € 487,55 per kind per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
vernietigt de beschikking waarvan beroep in zoverre;
In de zaak met zaaknummer 200.091.065/02:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.J. van den Bergh, C.E. Buitendijk en J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. D.M. Jansen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2012.