ECLI:NL:GHAMS:2012:BX4730

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.071.141
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet van 26 mei inzake het afschaffen van de beperkte opbouw van minimum vakantierechten tijdens ziekte

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 14 augustus 2012, staat de impact van de Wet van 26 mei 2011 centraal, die per 1 januari 2012 in werking trad. Deze wet heeft gevolgen voor de opbouw van minimum vakantierechten tijdens ziekte. De appellant, een werknemer, heeft een vordering ingesteld tegen zijn werkgever, SNS Reaal N.V., met betrekking tot de uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen. De appellant stelt dat de wetswijziging terugwerkende kracht heeft en dat hij recht heeft op vakantiedagen die hij niet heeft kunnen opnemen tijdens zijn ziekte. De werkgever betwist dit en stelt dat de nieuwe wetgeving niet van toepassing is op de periode vóór de inwerkingtreding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.071.141
(zaaknummer rechtbank 670708)
arrest van de derde kamer van 14 augustus 2012
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M.A.M. Euverman,
tegen:
de naamloze vennootschap SNS Reaal N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.C. van Fenema.
1. De voortzetting van het geding in hoger beroep
1.1 Voor het verloop van het geding tot 7 februari 2012 verwijst het hof naar het tussenarrest van die datum. In vervolg op dat arrest heeft [appellant] een akte uitlaten na tussenarrest genomen, die is gevolgd door een antwoordakte na tussenarrest van SNS.
1.2 Vervolgens hebben partijen wederom de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 In het tussenarrest heeft het hof partijen, eerst [appellant] en daarna SNS, in de gelegenheid gesteld de gevolgen van de in dat arrest vermelde nieuwe wetgeving voor het onderhavige geschil aan te geven en eventueel hun standpunten daaraan aan te passen.
2.2 Het door [appellant] onder punt 13 van zijn akte vermelde resumé daarvan luidt:
“[appellant] stelt zich op het standpunt dat de wetswijziging terugwerkende kracht toekomt, in die zin dat ook zijn vordering in lijn met de richtlijn moet worden gebracht. Indien de wetswijziging geen terugwerkende kracht kan worden toebedeeld, hetgeen bijzonder zou zijn nu in de rechtspraak al geconformeerd is aan de richtlijn en derhalve feitelijk geen sprake is van terugwerkende kracht, beroept [appellant] zich op rechtstreekse toepassing van de richtlijn. Meer subsidiair stelt [appellant] zich op het standpunt dat het in strijd is met goed werkgeverschap en daarmee tevens (het hof leest:) met de redelijkheid en de billijkheid, indien - ondanks het bestaan van de richtlijn en de wet - geoordeeld wordt dat [appellant] tijdens zijn ziekte geen vakantie heeft opgebouwd.”
2.3 SNS heeft haar in haar antwoordakte weergegeven standpunt van de volgende conclusie voorzien:
“De conclusie is dat de kantonrechter in haar vonnis terecht heeft geoordeeld dat SNS Reaal de vergoeding van niet-genoten vakantiedagen mocht baseren op de opgebouwde vakantiedagen over de laatste zes maanden van het dienstverband met [appellant]. [appellant] komt geen beroep toe op de nieuwe vakantiewetgeving, nu deze pas met ingang van 1 januari 2012 in werking is getreden. Ook komt [appellant] geen beroep toe op artikel 7 van de Arbeidstijdenrichtlijn, nu deze richtlijn, anders bij ambtenaren, in de relatie werknemer – private werkgever geen rechtstreekse werking heeft. Tot slot is van handelen in strijd met goed werkgeverschap geen sprake. Dat de nieuwe vakantiewetgeving in werking is getreden, maakt niet dat SNS Reaal deze in strijd met deze wetgeving op oude gevallen zou moeten toepassen. Van bijzondere omstandigheden die tot afwijking nopen, is niet gebleken.”
2.4 Het hof oordeelt als volgt. Tot 1 januari 2012 gold ten aanzien van het verwerven van aanspraak op vakantie artikel 7:635 BW lid 4. De voor dit geschil relevante beperking die daarin was opgenomen, namelijk dat de werknemer die de bedongen arbeid wegens ziekte niet verricht, aanspraak op vakantie verwerft over het tijdvak van de laatste zes maanden waarin de arbeid niet werd verricht, is daarmee met ingang van die datum komen te vervallen. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 5.6 van het tussenarrest.
2.5 Niet in geschil is dat de nieuwe wettelijke regeling, bij gebreke van andersluidend overgangsrecht, onmiddellijke werking heeft. [appellant] bepleit dat deze nieuwe wettelijke regeling terugwerkende kracht wordt toegekend, in die zin dat de in de vorige rechtsoverweging genoemde beperking voor de periode vóór 1 januari 2012 niet geldt. Het hof volgt hem daarin niet. Het mogelijk toekennen van terugwerkende kracht is bij de parlementaire behandeling ter sprake geweest. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft daarover in de Memorie van antwoord Eerste kamer bij wetsvoorstel 32465 van 5 april 2011 naar voren gebracht:
“Invoering van de nieuwe wetgeving met terugwerkende kracht tot 20 januari 2009 (opmerking hof: de datum van het in rechtsoverweging 5.3 van het tussenarrest geciteerde arrest van het Hof van Justitie van de EG/EU), zoals de werknemersorganisaties bepleiten, zou betekenen dat een langdurig zieke werknemer, of een voormalig langdurig zieke werknemer, alsnog jegens zijn (ex)werkgever aanspraak zou kunnen maken op volledige opbouw van wettelijke minimum vakantiedagen of de uitbetaling daarvan bij het einde van de arbeidsovereenkomst. Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag wordt dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel geacht.”
Uit dit citaat leidt het hof af dat de wetgever bewust gekozen heeft voor het achterwege laten van de invoering van de nieuwe wetgeving met terugwerkende kracht.
2.6 [appellant] heeft subsidiair een beroep gedaan op de rechtstreekse werking van de richtlijn 2003/88/EG. Het hof wijst dit beroep af. De richtlijn heeft in de verhouding tussen deze (private) partijen geen rechtstreekse werking. Wel kan [appellant] voor de opbouw van vakantiedagen aanspraak maken op zoveel mogelijk richtlijnconforme interpretatie van artikel 7:634 lid 4 BW. Een dergelijke interpretatie vindt echter haar grenzen in algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op terugwerkende kracht, en kan niet dienen als grondslag voor de uitlegging van genoemd artikel “contra legem”, waarmee die bepaling terzijde gesteld zou kunnen worden. Het hof verwijst naar HvJ EG 16 juni 2005, NJ 2006, 500.
Het hof voegt hieraan toe dat het arrest van het Hof van Justitie van de EG/EU van 10 maart 2011, zaak C-109/09, rechtsoverweging 55 vermeldt: “Het beginsel van richtlijnconforme uitlegging vereist niettemin dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden al het mogelijke doet om, het gehele interne recht in beschouwing nemend en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (…)”. Deze aan de nationale rechter gestelde eis kan in dit geval echter niet de toewijzing van de vordering van [appellant] tot gevolg hebben, omdat de bevoegdheden van de nationale rechter niet zover reiken dat toepassing daarvan zou leiden, zulks ten laste van SNS, tot een resultaat dat indruist tegen de hiervoor aangehaalde algemene rechtsbeginselen.
2.7 [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat SNS in strijd met de voor haar geldende verplichtingen uit hoofde van goed werkgeverschap heeft gehandeld. Ook heeft [appellant] onvoldoende gesteld ter onderbouwing van zijn stelling dat het naar maatstaven van redelijkheid en de billijkheid onaanvaardbaar is dat hij geen vakantietegoed heeft opgebouwd, anders dan dat op grond van artikel 7:634 BW. Daarbij betrekt het hof dat de maatstaf van artikel 6:2 lid 2 BW volgens vaste jurisprudentie tot een terughoudende toepassing noopt.
2.8 Onjuist is de stelling van [appellant] dat SNS hem niet in de gelegenheid heeft gesteld vakantiedagen op te nemen, nu onweersproken is dat hij in de periode waarover hij de afrekening van niet-genoten vakantiedagen vordert met instemming van SNS drie weken op vakantie in Suriname is geweest.
2.9 Of sprake is van niet-tijdige implementatie van de Richtlijn alsmede van daaruit mogelijk voortvloeiende aansprakelijkheid (van de overheid) is in dit geding niet aan de orde.
2.10 De conclusie is dat ook grief 1 faalt. De vordering met betrekking tot de niet-genoten vakantiedagen komt, evenals die met betrekking tot het gestelde kennelijk onredelijk ontslag (rechtsoverweging 5.13, tweede alinea van het tussenarrest), niet voor toewijzing in aanmerking. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep zullen ten laste van [appellant] worden gebracht, als hieronder vermeld.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 21 april 2010;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van SNS begroot op € 1.788,- voor salaris van de advocaat en op € 263,- voor griffierecht;
verklaart dit arrest met betrekking tot de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, G.P.M. van den Dungen en M.F.J.N. van Osch, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2012.