GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ Appellant ],
wonend te [ M ], gemeente [ W ],
APPELLANT,
advocaat: mr. B.J.P. Komen te Alkmaar,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IBM NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. L.E.H. Scholz te Amsterdam.
De partijen worden hierna [ Appellant ] en IBM genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 6 juni 2011 is [ Appellant ] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 31 maart 2011, in deze zaak onder rolnum¬mer 1169628 HA ZA 10-25262 gewezen tussen [ Appellant ] als eiser en IBM als gedaagde.
[ Appellant ] heeft overeenkomstig voormeld exploot bij memorie vijf grieven geformuleerd, producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad,
1. het vonnis waarvan beroep zal vernietigen;
2. IBM zal veroordelen om aan [ Appellant ] als schadevergoeding een bedrag van € 161.286,- (met wettelijke rente) te betalen;
3. IBM zal veroordelen om aan [ Appellant ] als schadevergoeding ter zake van pensioen een bedrag van € 45.214,- (met wettelijke rente) te betalen;
4. IBM zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties (met wettelijke rente).
IBM heeft bij memorie de grieven van [ Appellant ] bestreden, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht, met conclusie dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [ Appellant ] in de kosten van (het hof leest:) het hoger beroep.
Ter zitting van het hof van 26 april 2012 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [ Appellant ] door zijn voornoemde advocaat en IBM door mr. H. Wille, advocaat te Amsterdam; beide advocaten hebben daarbij pleitnotities in het geding ge¬bracht.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.15 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Omdat die feiten tussen partijen op zichzelf niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan. Wel heeft [ Appellant ] ten aanzien van een aantal van deze feiten gesteld dat deze "onjuist en/of onvolledig" zijn en dat daarnaast wezen¬lij¬ke feiten ontbreken (memorie van grieven, blz. 4). Behoudens het onder 1.8 genoemde feit - ten aanzien waarvan [ Appellant ] stelt (zie memorie van grieven, blz. 6) dat hij niet, zoals de kantonrechter heeft overwogen, "te kennen [heeft] gegeven" aanspraak te maken op de voor 1 janua¬ri 2009 geldende kantonrechtersformule maar in zijn brief aan personeelszaken heeft gesteld "onder de huidige omstandighe¬den", te weten de niet uitgespro¬ken problemen van [ Appellant ], het onsportief te vinden als IBM de kantonrechters¬formule van 2009 zou gaan hanteren omdat de problemen al eind 2008 bekend waren, wat volgens [ Appellant ] als een nuance¬ring moet worden aangemerkt – gaat het daarbij om aanvullingen van de door de kantonrechter opgesomde feiten. Het hof zal daarop, voor zover nodig, in het hierna volgende ingaan.
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [ Appellant ], geboren op [ geboortedatum ], is op 1 juni 1975 bij IBM in dienst getreden. [ Appellant ] was laatstelijk werkzaam in de functie van Service Information Analyst tegen een salaris van € 4.892,74 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag en dertiende maand en exclusief € 627,- pensioencompensatie.
(ii) In de periode van 2006-2007 heeft [ Appellant ] diverse klachten geuit ten aanzien van problemen op de werkvloer en het beleid van IBM, waarna – volgens [ Appellant ] in 2008 - gesprekken en e-mailwisselingen hebben plaatsgevonden tussen [ Appellant ] en onder andere zijn direct leidinggevende [ leidinggevende ].
(iii) Op 15 mei 2008 heeft IBM bekendgemaakt dat de functie van [ Appellant ] zou komen te vervallen.
(iv) Op 17 augustus 2008 heeft [ Appellant ] een brief gestuurd aan [ directeur ], de directeur van IBM. Aan het slot van deze brief heeft hij het volgende geschreven:
"Van het SPIN [Stichting Pensioenfonds IBM Nederland: toev. hof] heb ik begrepen dat, ondanks dat het vanuit overheidswege niet gemotiveerd wordt (gekort worden), ik met 55 jaar met pensioen kan. De situatie zal er zo goed als zeker ook toe leiden dat ik daar gebruik van ga maken om verder door te starten in de watersport en van mijn hobby mijn bedrijf trachten op te bouwen. Voor mij is het in ieder geval nu zo dat ik met lood in m'n benen en gespannen het IBM terrein op loop. Ik had mij echter een heel ander einde, althans geen vlucht, bij IBM voorgesteld. We hopen dat er mogelijk nog een waardig einde zal gaan komen."
(v) Op 20 augustus 2008 heeft [ Appellant ] zich ziek gemeld.
(vi) Bij brief van 19 september 2008 heeft IBM aan [ Appellant ] een voorstel tot beëindiging van zijn dienstverband gedaan. De aangeboden vergoeding bedroeg € 120.000,- bruto. [ Appellant ] heeft dit aanbod niet aanvaard, omdat dit volgens hem geen redelijke vergoeding was.
(vii) Eind 2008 heeft er een intern mediationtraject plaats¬gevonden.
(viii) In maart 2009 hebben partijen overleg met elkaar gevoerd. Blijkens de brieven van IBM van 13 maart 2009 en van [ Appellant ] van 23 maart 2009 zijn er twee scenario's aan de orde geweest: a) voortzetting van het dienstverband met oplossing van het arbeidsconflict met behulp van mediation, en b) beëin¬diging van het dienstverband met een vergoeding. In het kader van scenario b heeft [ Appellant ] te kennen gegeven het onsportief te vinden als IBM de kantonrech¬ters¬for¬mule van 2009 zou gaan hanteren, omdat de problemen al eind 2008 bekend waren.
(ix) Partijen hebben gekozen voor het volgen van een extern mediationtraject, dat is gestart per 9 juni 2009.
(x) Op 12 juni 2009 is [ Appellant ] weer arbeidsgeschikt verklaard, waarna hij is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden.
(xi) De mediation is per 21 september 2009 beëindigd, zonder dat er een oplossing tussen partijen was bereikt.
(xii) Op 22 oktober 2009 heeft IBM aan UWV Werkbedrijf toestemming verzocht om de arbeidsovereenkomst met [ Appellant ] op te zeggen wegens een verstoorde arbeidsrelatie. [ Appellant ] heeft verweer gevoerd tegen de ontslagaanvraag.
(xiii) UWV Werkbedrijf heeft bij beslissing van 17 december 2009 de gevraagde ontslagvergunning aan IBM verleend (met een correctie wegens een kennelijke verschrijving op 15 februari 2010). Daarbij is overwogen dat naar het oordeel van UWV Werkbedrijf voldoende duidelijk is geworden dat de arbeids¬verhouding tussen IBM en [ Appellant ] duurzaam verstoord is ge¬raakt.
(xiv) Bij brief van 22 december 2009 heeft IBM de arbeids¬overeenkomst opgezegd, waardoor deze per 1 april 2010 rechts¬geldig is geëindigd.
(xv) Op 21 januari 2010 heeft [ Appellant ] een klacht ingediend bij het UWV over de behandeling van de ontslagaanvraag door UWV Werkbedrijf. Het UWV heeft deze klacht bij brief van 5 maart 2010 ongegrond verklaard, met de motivering dat het standpunt van het UWV – te weten dat voldoende aannemelijk is dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie – kan worden gevolgd en dat voor UWV Werkbedrijf de schuldvraag bij een ontslagaanvraag op grond van een verstoorde arbeidsrelatie geen toetsingscriterium is.
3.2 [ Appellant ] heeft in eerste aanleg veroordeling van IBM gevorderd tot betaling van een bedrag van € 173.871,81 bruto, althans een zodanig bedrag als de kantonrechter juist acht, als schadevergoeding wegens de volgens hem kennelijk onredelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst, alsmede een veroordeling van IBM in de proceskosten. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat de beëindiging van de arbeidsover¬eenkomst kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW in verband met de duur van zijn dienstverband (35 jaar), zijn goede functioneren in deze periode, zijn hoge leeftijd (54 jaar) en zijn daarmee samen¬hangende slechte kansen op de arbeidsmarkt. Verder heeft [ Appellant ] aangevoerd dat IBM de verstoorde arbeidsrelatie heeft veroorzaakt, dat zij geen enkele moeite heeft gedaan om binnen dan wel buiten haar organisatie een andere passende functie voor hem te vinden, dat hij door zijn ontslag in een verslech¬terde financiële positie is terechtgekomen en dat IBM, ondanks het dienstverband van 35 jaar, heeft geweigerd hem een passende vergoeding naar billijkheid toe te kennen en aldus heeft nagelaten een passen¬de voorziening ten behoeve van hem te treffen.
3.3 De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep overwo¬gen, kort samengevat, dat wat betreft de reden van opzegging en de eventuele verwijtbaarheid van het ontslag geldt dat IBM de situatie en de problemen van [ Appellant ] serieus heeft genomen en heeft gedaan wat van een goed werkgever mag worden verwacht, zodat IBM ter zake van het ontslag geen ernstige verwijten kunnen worden gemaakt, dat wat betreft de inspanningen van IBM tot herplaatsing van [ Appellant ] niet kan worden geoordeeld dat IBM zich daartoe onvoldoende heeft ingespannen, dat wat betreft de gevolgen van opzegging en het ontbreken van een ontslagvergoeding geldt dat het enkele ontbreken van zo'n vergoeding niet betekent dat het ontslag kennelijk onredelijk is maar dat daarvoor bijzondere omstandigheden nodig zijn die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de beëindiging geheel of ten dele voor rekening van de werkgever dienen te komen, waarvan evenwel onvoldoende is gebleken, zodat, alle omstandigheden in aanmerking nemend, niet kan worden geconcludeerd dat het aan [ Appellant ] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is geweest. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vorderingen van [ Appellant ] afgewezen en [ Appellant ] veroordeeld in de proceskosten. Tegen dit oordeel en de gronden waarop het berust, richten zich de grieven.
3.4 In het onderhavige geschil gaat het om de vraag of het door IBM aan [ Appellant ] gegeven ontslag als kennelijk onredelijk in de zin van artikel 7:681 lid 1 BW moet worden gekwalifi¬ceerd en, zo ja, op welk bedrag aan schadevergoeding [ Appellant ] recht heeft.
3.5 Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of het ontslag ingevolge het "gevolgencriterium" van artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW – waarop [ Appellant ] zich beroept - kennelijk onredelijk is, alle omstandigheden ten tijde van het ontslag in aanmerking moeten worden genomen, dat de enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen in het algemeen geen grond oplevert voor een vordering als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW en dat in een dergelijk geval voor het aannemen van kennelijke onredelijkheid sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de beëindiging geheel of ten dele voor rekening van de werkgever dienen te komen. Voorts geldt dat ook als de werkgever – zoals in het onderhavige geval – een ontslagver¬gunning had om de arbeids¬overeenkomst op te zeggen, de rechter daarbij zelfstandig dient te beslissen over de eventuele kennelijke onrede¬lijk¬heid. De schadevergoeding die op grond van de eventuele kennelijke onredelijkheid aan de benadeelde kan worden toegekend dient een zekere mate van genoegdoening te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij. Ten slotte geldt dat, nu [ Appellant ] stelt dat de opzegging jegens hem kennelijk onredelijk is geweest en zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept, op [ Appellant ] niet alleen de verplichting rust voldoende feiten te stellen die tot dat oordeel kunnen leiden maar hij in beginsel ook de eventuele bewijslast ter zake heeft.
3.6 De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat, kort gezegd, wat betreft de reden van opzegging en de eventuele verwijtbaarheid van het ontslag geldt dat IBM de situatie en de problemen van [ Appellant ] serieus heeft genomen en heeft gedaan wat van een goed werkgever mag worden verwacht, zodat IBM ter zake van het ontslag geen ernstige verwijten kunnen worden gemaakt. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.7 [ Appellant ] heeft in dit verband allereerst gesteld dat IBM niet heeft gedaan wat van een goed werkgever mag worden verwacht, dat "de situatie volledig uit de hand [is] gelopen doordat IBM [ Appellant ] niet serieus heeft genomen" en dat de problemen die zich hebben voorgedaan niet onenigheid over het beleid betroffen maar betrekking hadden op de uitvoering van dat beleid door het management van IBM, waarbij het met name aan communicatie ontbrak. Het hof constateert dat [ Appellant ] aldus kennelijk in hoger beroep erkent dat IBM met betrekking tot de lease-auto, de internetvergoeding en ambulantenstatus, de Thanks Award, het beoordelingsbeleid en de organisatiewij¬zi¬gingen ten aanzien van hem niet anders heeft gedaan dan bestaand beleid toepassen, zoals IBM zelf overigens ook al (onvoldoende weersproken) had gesteld. Voor zover [ Appellant ] erover klaagt dat IBM ten aanzien van hem dat beleid echter gebrekkig heeft uitgevoerd en IBM daarvan verwijt valt te maken, kan het hof [ Appellant ] daarin niet volgen. IBM heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitvoerig (en concreet onderbouwd) de stellingen die [ Appellant ] in dit verband heeft aangevoerd betwist en daarbij met name uiteenge¬zet dat, en op welke wijze, zij op de klachten en opmerkingen die [ Appellant ] op deze gebieden vanaf 2006 heeft geuit, is ingegaan, in het licht waarvan [ Appellant ] zijn stellingen niet nader concreet heeft onderbouwd dan wel heeft kunnen onderbouwen, bij gebreke waarvan het hof niet anders kan concluderen dan dat IBM, gelet op wat zij heeft aangevoerd, [ Appellant ] in zijn klachten en opmerkingen op al deze punten serieus is tegemoet getreden en zich ter zake als goed werkgever heeft opgesteld.
3.8 Voor zover [ Appellant ] zich, voorts, erover beklaagt dat IBM zijn brief van 17 augustus 2008, gericht aan [ directeur IBM ], ten onrechte niet als een zogenoemde Open Door-brief heeft beschouwd, overweegt het hof dat [ Appellant ] ook hier, gelet op de gemotiveerde betwisting van dit standpunt door IBM (zie onder meer conclusie van antwoord onder 22-24 en aantekeningen mr. L.E.H. Scholz bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg onder 10), zijn stellingen niet nader concreet heeft onderbouwd dan wel heeft kunnen onderbouwen, waaruit het hof de conclusie trekt dat deze brief geen zogenoemde Open Door-brief betrof. Voor zover [ Appellant ] heeft gesteld dat op zijn bedoelde brief geen passende reactie van IBM is gekomen (zie memorie van grieven onder 24), kan het hof hem ook hierin niet volgen. Bij gelegenheid van de pleidooien is komen vast te staan dat [ directeur IBM ] wel (schriftelijk) op deze brief heeft gereageerd. Voor zover [ Appellant ] heeft gesteld dat deze reactie van [ [ directeur IBM ] onvoldoende passend is geweest, is dit door IBM betwist en had het op de weg van [ Appellant ] gelegen zijn stelling nader te onderbouwen door bijvoorbeeld de desbetreffende antwoordbrief van [ directeur IBM ] over te leggen, wat hij niet heeft gedaan.
3.9 Ten slotte is, waar het gaat om de vraag of IBM de situatie en de problemen van [ Appellant ] voorafgaand aan het ontslag serieus heeft genomen en heeft gedaan wat van een goed werkgever mag worden verwacht, eveneens het volgende van groot belang. Na de brief van [ Appellant ] aan [ directeur IBM ] van 17 augus¬¬tus 2008 en zijn ziekmelding op 20 augustus 2008 heeft IBM achtereenvolgens onder meer
- bij brief van 19 september 2008 aan [ Appellant ] een voorstel tot beëindiging van zijn dienstverband gedaan, waarbij de aangebo¬den vergoeding € 120.000,- bruto bedroeg, welk voorstel niet door [ Appellant ] is aanvaard;
- in december 2008 een intern mediationtraject opgestart, dat door [ Appellant ] op 15 december 2008 is beëindigd;
- in maart 2009 overleg met [ Appellant ] en zijn echtgenote gevoerd, waarbij de onder 3.1 sub (viii) bedoelde twee scenario's aan de orde zijn geweest;
- per 9 juni 2009 een extern mediationtraject opgestart, waarbij [ Appellant ] – die op 12 juni 2009 weer arbeidsgeschikt was verklaard – is vrijgesteld van het verrichten van werkzaam¬heden, welk traject is geëindigd omdat beide partijen van mening waren dat dit geen uitzicht op een duurzame oplossing bood (zie producties 23 en 24 bij conclusie van antwoord).
Daarbij tekent het hof aan dat [ Appellant ] niet (althans niet concreet onderbouwd) heeft gesteld dat IBM zich bij (een of meer van) deze initiatieven onredelijk heeft opgesteld. Aldus kan, al met al, niet worden geconcludeerd dat IBM de situatie en de problemen van [ Appellant ] voorafgaand aan het ontslag niet serieus heeft genomen en niet heeft gedaan wat van een goed werkgever mag worden verwacht. Evenmin kan worden geconcludeerd dat IBM na het mislukken van deze initiatieven zich niet als goed werkgever heeft gedragen door een ontslag¬vergun¬ning voor [ Appellant ] aan te vragen. [ Appellant ] heeft derhalve geen (voldoende concrete) omstandigheden gesteld die als tekortkoming van IBM in de verplichting ook bij het einde van de arbeidsovereenkomst als goed werkgever te handelen, zijn aan te merken.
3.10 Uit het voorgaande volgt dat grief 1 faalt.
3.11 Met zijn tweede grief bestrijdt [ Appellant ] het oordeel van de kantonrechter dat, kort gezegd, wat betreft de inspanningen van IBM tot herplaatsing van [ Appellant ] niet kan worden geoor¬deeld dat IBM zich daartoe onvoldoende heeft ingespannen. IBM heeft haar verweer in dit opzicht uitvoerig en concreet onderbouwd (zie onder meer conclusie van antwoord onder 14, 20, 21 en 46-48, alsmede memorie van antwoord onder 42-46), in het licht waarvan [ Appellant ] zijn stelling dat IBM zich onvoldoende heeft ingespannen onvoldoende heeft toegelicht. Zo is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk waarom de omstandigheid dat [ Appellant ] op dat moment nog volop werkzaamheden had en zijn toenmalige leidinggevende, [ X ], hem niet kwijt wilde, voldoende zou (moeten) zijn om een functie (met een weliswaar tijdelijk karakter) te weigeren, heeft [ Appellant ] niet concreet gemaakt dat de functie bij ABN Amro niet vacant was en drie salarisschalen onder zijn niveau lag en heeft hij zijn stellingen dat de aange¬boden functie bij ESA Contract Afdeling niet passend was, op zeer korte termijn een reorganisatie zou volgen en thuiswerken beperkt mogelijk was, eveneens onvoldoende concreet onder¬bouwd. Het door IBM gestelde feit (memorie van antwoord onder 45) dat [ N ] van het Skills Development Center van IBM met [ Appellant ] heeft gesproken over een tweetal functies binnen IBM maar [ Appellant ] geen vervolg aan dit gesprek heeft gegeven, is niet door [ Appellant ] (bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof) betwist. De stelling van [ Appellant ] dat zijn gezond¬heids¬toestand belangrijke invloed heeft gehad op zijn handel¬wijze in dezen, heeft hij onvoldoende concreet toegelicht en kan ook overigens niet tot een ander oordeel leiden. Een en ander leidt tot de conclusie dat het hof te dezer zake het eindoordeel van de kantonrechter onderschrijft.
3.12 Het vorenstaande brengt mee dat grief 2 evenmin kan slagen.
3.13 De derde grief strekt ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat, kort gezegd, op grond van wat zich voorafgaand aan het ontslag heeft afgespeeld geen sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de nadeli¬ge gevolgen van beëindiging van het dienstverband geheel of ten dele voor rekening van IBM dienen te komen, en dat evenmin de omstan¬digheid dat opzegging van de arbeidsovereen¬komst voor [ Appellant ], mede gelet op zijn leeftijd, zonder twijfel nadelige gevolgen heeft, alsmede de lange duur van zijn dienstverband en zijn eenzij¬dige arbeidsverleden omstandigheden zijn die, gelet op al wat in het voorgaande is overwogen, voldoende gewicht in de schaal leggen om op grond daarvan tot het oordeel te komen dat de gevolgen van de opzegging voor [ Appellant ] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van IBM daarbij.
3.14 [ Appellant ] heeft in de toelichting op deze grief gewezen op een aantal feiten en omstandigheden die volgens hem onvol¬doende door de kantonrechter zijn behandeld dan wel ten onrechte onvoldoende gewicht hebben gekregen. Hij heeft daarbij in het bijzonder gewezen op zijn leeftijd ten tijde van het ontslag (54 jaar), die een zwakke positie op de arbeidsmarkt meebrengt, de duur van zijn dienstverband (35 jaar) en het feit dat hij, professioneel gezien, altijd naar volle tevredenheid van zijn leidinggevenden heeft gefunctioneerd, het feit dat zijn positie op de arbeidsmarkt niet alleen door zijn leeftijd maar ook door zijn eenzijdige arbeidsverleden en de nasleep van de economische crisis slecht is en, voorts, de uitstekende financiële positie van IBM. Ten slotte heeft [ Appellant ] gesteld dat het ontslag grote (negatieve) gevolgen heeft voor zijn financiële positie en hij daardoor onevenredig hard wordt getroffen.
3.15 IBM heeft terecht gesteld dat volgens de rechtspraak een ontslag op hoge leeftijd niet steeds kennelijk onredelijk is en dat ook een langdurig onberispelijk dienstverband op zich¬zelf onvoldoende is om een ontslag als kennelijk onredelijk aan te merken. Voorts heeft zij betwist dat [ Appellant ] slechte kansen heeft op de arbeidsmarkt en gesteld dat voor zover de kansen van [ Appellant ] op de arbeidsmarkt wel slecht zouden zijn dit een omstandigheid is die voor rekening van [ Appellant ] dient te komen, omdat hij verscheidene functies binnen IBM aange¬boden heeft gekregen maar zonder valide reden niet heeft aanvaard, welke laatste stelling het hof juist acht. Ook heeft IBM terecht gesteld dat het enkele feit dat de werknemer nadeel lijdt vanwege het ontslag dat ontslag niet kennelijk onrede¬lijk maakt, en dat de uitstekende financiële positie van IBM bij de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van het ontslag geen rol speelt. Voor zover [ Appellant ] heeft aange¬voerd dat IBM hem geen passend financieel voorstel heeft gedaan heeft IBM terecht gesteld dat de enkele omstandigheid dat geen afvloei¬ings¬regeling is getroffen geen grond oplevert voor het toekennen van een vergoeding.
3.16 Uit al het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, kan niet - ook niet als daarbij in aanmerking worden genomen de leeftijd van [ Appellant ], de duur van zijn dienstver¬band en het feit dat hij altijd naar volle tevreden¬heid heeft gefunctioneerd, het feit dat zijn positie op de arbeidsmarkt slecht is alsmede de negatieve gevolgen van het ontslag voor zijn financiële positie - de conclusie worden getrokken dat de opzegging door IBM van de arbeidsovereenkomst met [ Appellant ] als een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW moet worden gekwalifi¬ceerd. Dit betekent dat het hof niet meer toekomt aan de vraag welk bedrag aan schadevergoeding aan [ Appellant ] dient te worden toegekend.
3.17 Een en ander brengt mee dat ook grief 3 moet worden verworpen.
3.18 De vierde grief is gericht tegen de overweging van de kantonrechter (door [ Appellant ] kennelijk abusievelijk aange¬duid als overweging 22, omdat uit de toelichting op de grief duidelijk is dat hij overweging 21 bedoelt) dat, kort gezegd, in de jaren na 2004/2005 een vorm van wrok bij [ Appellant ] lijkt te zijn ontstaan en dat dit kan verklaren dat hij "in het verleden is blijven hangen" en niet in staat is geweest een streep te zetten onder conflictsituaties die zich in het verleden hebben voorgedaan, wat niet in het voordeel van [ Appellant ] meeweegt. Nu het hof reeds reeds hiervoor (onder 3.16) op grond van al het voorgaande tot de conclusie is gekomen dat, kort gezegd, de opzegging van de arbeidsover¬een¬komst door IBM niet kennelijk onredelijk is geweest, ziet het hof – vanwege het ontbreken van een belang van [ Appellant ] daarbij - geen aanleiding meer deze grief te behandelen en laat het grief 4 derhalve buiten bespreking.
3.19 De vijfde grief, die betrekking heeft op de afwijzing van de vordering en de proceskosten, heeft geen zelfstandige betekenis en is derhalve afhankelijk van het lot van de voorgaande grieven. Dit betekent dat grief 5 faalt.
3.20 [ Appellant ] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat zijn bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
4. Slotsom en kosten
Het hoger beroep faalt, zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [ Appellant ] zal als de in het ongelijk gestel¬de partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [ Appellant ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van IBM gevallen, op € 4.713,- aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, R.J.M. Smit en E. Verhulp en op 5 juni 2012 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.