GERECHTSHOF AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ APPELLANT ],
wonende te [ M ],
APPELLANT,
advocaat: mr. J. van Weerden te Rotterdam,
de maatschap
[ de maatschap ],
gevestigd te [ A ],
GEÏNTIMEERDE,
niet verschenen.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna (ook) [ Appellant ] en [ de maatschap ] genoemd.
Bij dagvaarding van 22 maart 2011 is [ Appellant ] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de ¬rechtbank Alkmaar van 22 december 2010, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 115978 / HA ZA 09-1132 gewezen tussen hem als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [ de maatschap ] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
[ Appellant ] heeft bij memorie grieven tegen het vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden, en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [ de maatschap ] zal afwijzen en zijn vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [ de maatschap ] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en wettelijke rente daarover.
[ de maatschap ] is in hoger beroep niet verschenen.
[ Appellant ] heeft arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Waarvan het hof uitgaat
2.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1.1. Mr. [ X ] (“[ X ]”) heeft [ Appellant ] tot en met 2008 in meerdere geschillen als advocaat bijgestaan. [ X ] was werkzaam bij [ de maatschap ]. Deze maatschap is per 31 december 2008 ontbonden, doch bestaat nog voor openstaande declaraties en facturen.
2.1.2. [ de maatschap ] heeft in dit geding in eerste aanleg gevorderd dat [ Appellant ] wordt veroordeeld tot betaling van € 12.501,22 met rente en kosten. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij in opdracht en voor rekening van [ Appellant ] in meerdere geschillen rechtsbijstand aan hem heeft verleend, waarvoor [ Appellant ] nog een bedrag van € 11.559,22 verschuldigd is. [ Appellant ] heeft dit bedrag ondanks verzoeken en sommaties niet voldaan, zodat [ de maatschap ] ook aanspraak maakt op betaling van € 904,-- aan buitengerechtelijke kosten en € 38,-- aan wettelijke rente.
2.1.3. [ Appellant ] heeft daarop in voorwaardelijke reconventie gevorderd dat [ de maatschap ] wordt veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat. Hij heeft daartoe gesteld dat [ X ] bij de behandeling van [ Appellant ]s zaken tekort is geschoten, waardoor [ Appellant ] materiële en immateriële schade heeft geleden.
2.1.4. De rechtbank heeft de vorderingen van [ de maatschap ] toegewezen en de vorderingen van [ Appellant ] afgewezen. Tegen deze oordelen en de gronden waarop deze berusten richt zich het hoger beroep van [ Appellant ].
3.1 [ Appellant ] voert in hoger beroep allereerst aan dat de rechtbank [ de maatschap ] niet ontvankelijk had behoren te verklaren, omdat de Raad van Toezicht de bevoegde instantie is om over het werk van mr. [ X ] te oordelen.
3.2 Daarover overweegt het hof, dat de Raad van Discipline (waar [ Appellant ] kennelijk op doelt) bevoegd is te oordelen in de procedure volgens de Wet tarieven in burgerlijke zaken (de zogenaamde begrotingsprocedure). Deze procedure moet worden gevolgd indien de cliënt het niet eens is met de hoogte van de declaratie van zijn advocaat. Als de cliënt om andere redenen de declaratie niet betaalt is de gewone rechter bevoegd. Het hof is van oordeel dat de redenen van [ Appellant ] om de facturen van [ de maatschap ] niet te betalen, gezien de stellingen die hij in dit geding inneemt, in de kern dergelijke “andere redenen” betreffen. De burgerlijke rechter is daarom bevoegd van de vordering van [ de maatschap ] kennis te nemen. De grief faalt.
3.3 [ Appellant ] heeft voorts een aantal klachten over de kwaliteit van het werk van [ X ] aangevoerd. Het hof overweegt in dit verband allereerst dat de rechtbank heeft vastgesteld, dat [ de maatschap ] en niet [ X ] de contractspartij van [ Appellant ] was. Tegen dit oordeel van de rechtbank heeft [ Appellant ] geen grief gericht, zodat het in rechte vast staat. Nu uit de gedingstukken volgt dat de diensten waarvoor [ de maatschap ] betaling vraagt zijn uitgevoerd door [ X ], die bij [ de maatschap ] werkzaam was, kunnen mogelijke gebreken in de nakoming door [ X ] aan [ de maatschap ] worden toegerekend.
3.4 De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.3 geoordeeld dat [ Appellant ] niet eerder dan in zijn conclusie van antwoord de gebreken in de prestatie van [ X ] ter discussie heeft gesteld, hetgeen te laat is. [ Appellant ] heeft een grief tegen dit oordeel aangevoerd en (onder meer) in dit verband gesteld, dat hij een tuchtrechtelijke procedure tegen [ X ] is gestart, die hij (anders dan de rechtbank aannam) niet heeft gestaakt. Uit die klachtprocedure blijkt volgens hem dat hij wel degelijk eerder dan bij conclusie van antwoord bezwaren heeft geuit tegen [ X ].
3.5 Uit de door [ Appellant ] overgelegde productie 4 (brief van de Amsterdamse Orde van Advocaten van 29 juni 2011) blijkt dat [ Appellant ] bij faxen van 21, 25 en 28 augustus 2008 een klacht bij de deken van de Orde van Advocaten heeft ingediend; [ X ] heeft daarop bij brief van 16 september 2008 gereageerd. Uit dit stuk blijkt tevens, dat het onderwerp van de klacht (grotendeels) hetzelfde is als hetgeen [ Appellant ] [ X ] in deze procedure verwijt. Nu uit blijkt dat [ Appellant ] reeds in 2008 een klacht tegen [ X ] heeft ingediend en dat [ X ] daarvan op de hoogte was, is het hof van oordeel dat [ Appellant ] aan zijn verplichting om tijdig te klagen heeft voldaan. Dat [ de maatschap ] van de klacht tegen [ X ] mogelijk niet op de hoogte was, kan [ Appellant ] niet worden verweten. Hij mocht er in de gegeven omstandigheden mee volstaan zijn klacht aan [ X ] kenbaar te maken.
3.6 Voor wat de inhoudelijke beoordeling van zijn stellingen betreft heeft [ Appellant ] onder meer verwezen naar de stukken met betrekking tot de klachtprocedure bij de Raad van Discipline, die hij in het geding heeft gebracht. Daaronder bevindt zich een brief van de Raad van Discipline van 7 juli 2011, waaruit blijkt dat de klacht van [ Appellant ] met referentie 11-210A ter zitting van 25 oktober 2011 zal worden behandeld. [ Appellant ] heeft in zijn memorie te kennen gegeven dat die zitting ook heeft plaatsgevonden, maar dat hij de beslissing van de Raad van Discipline nog niet in deze procedure kon inbrengen omdat hij die nog niet had ontvangen.
3.7 Aangezien deze beslissing van belang kan zijn voor het antwoord op de vraag, of [ X ] (en daarmee [ de maatschap ]) jegens [ Appellant ] is tekortgeschoten, zal het hof [ Appellant ] in de gelegenheid stellen de beslissing van de Raad van Discipline in de zaak met nummer 11-210A bij akte in het geding te brengen. Daarbij kan [ Appellant ] tevens aangeven of hij van die uitspraak in beroep is gekomen en, zo ja, daarvan bewijsstukken overleggen.
3.8 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
verwijst de zaak naar de rol van 10 april 2012 voor akte van [ Appellant ] voor de in rechtsoverweging 3.7 vermelde doeleinden;
iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J. Noordhuizen, C.C. Meijer en J.C. Toorman en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 13 maart 2012 door de rolraadsheer.