parketnummer: 23-005401-11
datum uitspraak: 5 april 2012
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 13 december 2011 in de strafzaak onder parketnummer 13-737511-11 tegen
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 29 november 2011 en op de terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1:
zij in of omstreeks de periode van 6 september 2010 tot en met 18 februari 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als degene die het gezag uitoefende over de jongere (KIND 1) geboren op 18 juli 1995, althans terwijl zij zich met de feitelijke verzorging van die jongere had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, te zorgen dat voornoemde jongere, die als leerling van een school, te weten het Calandlyceum was ingeschreven, die school na inschrijving geregeld bezocht;
2:
zij in of omstreeks de periode van 06 september 2010 tot en met 18 februari 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als degene die het gezag uitoefende over de jongere (KIND 2) geboren op 18 juli 1995, althans terwijl zij zich met de feitelijke verzorging van die jongere had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, te zorgen dat voornoemde jongere, die als leerling van een school, te weten het Calandlyceum was ingeschreven, die school na inschrijving geregeld bezocht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
zij in de periode van 6 september 2010 tot en met 18 februari 2011 te Amsterdam, als degene die het gezag uitoefende over de jongere (KIND 1) geboren op 18 juli 1995, althans terwijl zij zich met de feitelijke verzorging van die jongere had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, te zorgen dat voornoemde jongere, die als leerling van een school, te weten het Calandlyceum was ingeschreven, die school na inschrijving geregeld bezocht;
2:
zij in de periode van 6 september 2010 tot en met 18 februari 2011 te Amsterdam, als degene die het gezag uitoefende over de jongere (KIND 2) geboren op 18 juli 1995, althans terwijl zij zich met de feitelijke verzorging van die jongere had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, te zorgen dat voornoemde jongere, die als leerling van een school, te weten het Calandlyceum was ingeschreven, die school na inschrijving geregeld bezocht.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het onder 1 en 2 bewezen verklaarde levert op:
telkens:
als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichting niet nakomen;
Ontslag van alle rechtsvervolging
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat zij een beroep doet op artikel 6 lid 3, sub c van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (hierna: EVRM) in geval zij zich niet mag laten bijstaan door haar vertegenwoordiger de heer Koenen. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij niet strafbaar is ter zake het ten laste gelegde feit en daarom ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt met betrekking tot het beroep op artikel 6 lid 3, sub c van het EVRM als volgt.
Alleen bij de economische politierechter en in zaken betreffende overtredingen waarbij de kantonrechter bevoegd is kennis te nemen, is de verdachte ingevolge artikel 398 sub 2, bevoegd zich te laten vertegenwoordigen door een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde, die niet tevens als advocaat is ingeschreven. Dit geldt alleen als de verdachte zelf niet ter terechtzitting aanwezig is.
Voor de terechtzittingen in hoger beroep geldt het volgende:
Als de verdachte, zoals in deze zaak het geval is, is verschenen, is ze bevoegd zich te doen bijstaan door een of meer toegevoegde of gekozen raadslieden (artikel 28 WvSr). Voorts is bepaald in artikel 37 WvSr dat als raadslieden slechts in Nederland ingeschreven advocaten toegelaten worden.
Vast staat dat de heer Koenen geen advocaat is en, gelet op het bovenstaande, niet bevoegd om de verdachte in hoger beroep te vertegenwoordigen of bij te staan.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof tot twee keer toe aan de verdachte gevraagd of zij zich wil laten bijstaan door een advocaat. De verdachte heeft daarop verklaard dat zij wil dat de zaak afgedaan wordt en geen schorsing van het onderzoek wenst ten einde zich te kunnen laten bijstaan door een advocaat. Het hof heeft geen reden te veronderstellen dat de verdachte dit niet oprecht meende of de gevolgen van deze beslissing niet kon overzien.
Het beroep op artikel 6 van het EVRM wordt derhalve verworpen.
Ten aanzien van het beroep op ontslag van alle rechtsvervolging overweegt het hof als volgt.
De bepalingen van de Lpw 1969 hielden ten tijde van het ten laste gelegde en voor zover voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang, het volgende in:
Artikel 2
1. Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. (…)”
Artikel 5
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
a (…)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;
(…)”
Artikel 6
1. De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
2. Deze kennisgeving moet worden ingediend:
a. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en
b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli.
(…)”
Artikel 8
1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.
Uit de bewoordingen van artikel 5 Lpw 1969 volgt dat de vrijstelling van de inschrijvingsverplichting van rechtswege bestaat, zonder daartoe strekkende beslissing van Burgemeester en Wethouders, indien voldaan is aan de daaraan gestelde voorwaarden.
Op 3 september 2010 heeft de verdachte telefonisch aan de afdelingleidster van het Calandlyceum te Amsterdam laten weten dat haar dochters niet meer naar school komen.
Bij brief van 6 september 2010 heeft de verdachte kennisgeving gedaan van een beroep op vrijstelling op grond van de holistische levensovertuiging.
Het hof overweegt dat een redelijke uitleg van artikel 6 Lpw 1969 meebrengt dat - behoudens in het zich hier niet voordoende, in het tweede lid onder a bedoelde, geval - slechts dan met vrucht een beroep kan worden gedaan op vrijstelling als bedoeld in art. 5 onder b van die wet, indien de in art. 6, tweede lid onder b, bedoelde kennisgeving is gedaan vóór 1 juli voorafgaand aan het schooljaar waarop de kennisgeving betrekking heeft, aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven.
Nu de verdachte de bedoelde kennisgeving pas op 6 september 2010 voor het schooljaar 2010/2011 heeft gedaan, kan zij niet vrijgesteld zijn van de inschrijvingsplicht in de zin van artikel 2 Lpw voor haar dochters gedurende de periode 6 september 2010 t/m 18 februari 2011.
Het hof overweegt dat artikel 8, tweede lid, Lpw met zich meebrengt dat ‘de verklaring tegen de richting’ in de zin van artikel 8, eerste lid, Lpw, niet geldig is indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit. Uit de stukken van het dossier is niet gebleken dat de dochters van de verdachte uitgeschreven zijn geweest bij het Calandlyceum in de ten laste gelegde periode. Tevens hebben de dochters van de verdachte het schooljaar voorafgaand aan deze periode, te weten 2009/2010 ingeschreven gestaan op het Calandlyceum. Ook op deze grond kan de verdachte niet zijn vrijgesteld van de inschrijvingsplicht in de zin van artikel 2 Lpw 1969 voor haar dochters gedurende de periode 6 september 2010 t/m 18 februari 2011, en blijft de zorgplicht zoals tenlastegelegd in stand.
Ten overvloede overweegt het hof dat niet is gebleken van concrete bedenkingen vanuit de levensovertuiging van de verdachte tegen de richting van de school. Integendeel; uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en uit de stukken van het dossier is gebleken dat de verdachte problemen had met de school zelf. Gelet op het hierboven op formele gronden overwogene behoeven de bedenkingen van verdachte voor het overige geen bespreking.
De kantonrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van 500 euro subsidiair 10 dagen hechtenis waarvan 250 euro subsidiair 5 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Ten aanzien van de verdachte is bewezen verklaard dat zij gedurende een periode van bijna zes maanden niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Lpw 1969 te zorgen dat haar dochters, met als roepnamen (KIND 1 en KIND 2), die als leerlingen van het Calandlyceum waren ingeschreven, die school geregeld bezochten.
De Lpw 1969 verplicht de ouder om ervoor te zorgen dat de jongere als leerling op een school of instelling staat ingeschreven en dat de jongere die school of instelling na inschrijving regelmatig bezoekt. Op deze manier wordt getracht schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten te voorkomen.
Echter gezien het feit dat gebleken is dat de beide dochters van de verdachte alweer sinds 1 augustus 2011 staan ingeschreven op het ROC en zij deze onderwijsinstelling met regelmaat bezoeken, en dat voorts de verdachte dient rond te komen van een Bijstandsuitkering, acht het hof het raadzaam te bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit arrest is gewezen door de zevende meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.G.B. Heutink, mr. J.A.M. de Wit en mr. R.H.J. de Vries,, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 april 2012.
Mr de Wit is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.