ECLI:NL:GHAMS:2012:BW8252

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-005402-11
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling van inschrijvingsverplichting op grond van levensbeschouwelijke bezwaren tegen onderwijsrichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 april 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, die het gezag uitoefende over zijn leerplichtige dochter, had zich beroepen op vrijstelling van de inschrijvingsverplichting op basis van levensbeschouwelijke bezwaren tegen de richting van het aangeboden onderwijs. De verdachte had tijdig kennis gegeven van zijn bedenkingen, die voortkwamen uit zijn religieuze opvattingen als moslim. Het hof oordeelde dat de verdachte voldoende aannemelijk had gemaakt dat zijn bedenkingen gegrond waren en dat hij niet in staat was om zijn dochter in te schrijven bij een andere Islamitische school na de sluiting van het Islamitisch College Amsterdam. Het hof benadrukte dat de vrijstelling van de inschrijvingsverplichting van rechtswege bestaat, mits voldaan is aan de voorwaarden van de Leerplichtwet 1969. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte zou worden ontslagen van alle rechtsvervolging, en het hof kwam tot de conclusie dat het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend kon worden bewezen. Daarom sprak het hof de verdachte vrij van de beschuldiging dat hij niet had voldaan aan de inschrijvingsverplichting.

Uitspraak

parketnummer: 23-005402-11
datum uitspraak: 5 april 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 13 december 2011 in de strafzaak onder parketnummer 13-883081-11 tegen
(NAAM),
(adres).
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 29 november 2011 en op de terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 5 september 2011 t/m 6 oktober 2011 te Amsterdam als degene die het gezag uitoefende over de jongere (KIND) geboren op 10 april 1997 althans terwijl hij zich met de feitelijke verzorging van die jongere had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school was ingeschreven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Vordering van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Vrijspraak
De bepalingen van de leerplichtwet 1969 hielden ten tijde van het ten laste gelegde en voor zover voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang, het volgende in:
Artikel 2
1. Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. (…)”
Artikel 5
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
a (…)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;
(…)”
Artikel 6
1. De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
2. Deze kennisgeving moet worden ingediend:
a. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en
b. zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli.
(…)”
Artikel 8
1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
2. Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.
Tot de inwerkingtreding van de wet van 11 april 2001, Stb. 207 (Aanpassing onderwijswetgeving aan de derde tranche Awb) voorzag art. 5, aanhef en onder b, Lpw – kort gezegd – in vrijstelling van de inschrijvingsverplichting in geval van overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden. Bij genoemde wet is de uitdrukking “overwegend bezwaar” slechts om redactionele redenen gewijzigd in “overwegende bedenkingen”. Dat betekent dat de op basis van eerst genoemd begrip gevormde jurisprudentie na die wetswijziging als volgt moet worden begrepen:
(i) Indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art 5 aanhef en onder b LPW, dient de rechter te onderzoeken of de bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen; blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van de bedenkingen beoordeelt (HR 19 febr. 1980);
(ii) Onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in art 5 aanhef en onder b LPW zijn niet begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (HR 3 oktober 2000);
(iii) Degene die zich op de vrijstelling beroept, dient – gelet op het voorgaande – duidelijk aan te geven welke zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen (HR 11 februari 2003).
De raadsman heeft namens de verdachte, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de verdachte zich op de in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 omschreven vrijstelling beroept en dat het ten laste gelegde feit derhalve niet bewezen kan worden en de verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De verdachte heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij en zijn dochter religieuze opvattingen hebben, die zij ontlenen aan de Islam. Volgens de verdachte wijkt deze Islamitische levensbeschouwing die hij koestert in belangrijke mate af van het gedachtegoed dat ten grondslag ligt aan de richting van alle scholen binnen een redelijke afstand van hun woning. Derhalve was het niet mogelijk om zijn dochter na de sluiting van het Islamitisch College Amsterdam, in te schrijven bij een andere Islamitische school of instelling. Het hof ziet de richtingsbezwaren tegen alle scholen in de omgeving, die de verdachte schriftelijk heeft ingebracht ter terechtzitting in hoger beroep, als een aanvulling op de aanvraag tot vrijstelling van de inschrijvingsverplichting.
De verdachte heeft, naar ’s hofs oordeel, voldoende aannemelijk gemaakt dat hij gegronde overwegende bedenkingen had tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen, waarop zijn dochter in de ten laste gelegde periode geplaatst had kunnen worden.
Uit de bewoordingen van artikel 5 Lpw 1969 volgt dat de vrijstelling van de inschrijvingsverplichting van rechtswege bestaat, zonder daartoe strekkende beslissing van Burgemeester en Wethouders, indien voldaan is aan de daaraan gestelde voorwaarden.
De verdachte was door tijdige kennisgeving van zijn overwegende bedenkingen, gegrond op levensbeschouwelijke bezwaren tegen de richting van het aangeboden onderwijs, door middel van brieven van 31 januari 2011 en 5 mei 2011, en een aanvulling daarop van 15 juli 2011, vrijgesteld van de verplichting van artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 tot inschrijving van zijn leerplichtige dochter.
Het vorenstaande in aanmerking nemende is het hof van oordeel dat het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en dat de verdachte aldus dient te worden vrijgesproken.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de zevende meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.G.B. Heutink, en mr. J.A.M. de Wit en mr. R.H.J. de Vries, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 april 2012.
Mr de Wit is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.