GERECHTSHOF AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
1. [APPELLANT SUB 1] en
2. [APPELLANTE SUB 2],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,
de maatschap
[GEÏNTIMEERDE],
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. N.M. Don te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Appellanten worden hierna (afzonderlijk) [appellant sub 1], [appellante sub 2] en (gezamenlijk) [appellanten] genoemd. Geïntimeerde wordt [geïntimeerde] genoemd.
Bij dagvaarding van 23 december 2010 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de ¬rechtbank Haarlem van 17 november 2010, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 171259 / HA ZA 10-944 gewezen tussen hen als gedaagden en [geïntimeerde] als eiseres.
Bij memorie van grieven hebben [appellanten] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en [appellant sub 1] zal veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1.1. [geïntimeerde] heeft in de periode van 2007 tot medio 2010 in het kader van hun echtscheidingsprocedures in opdracht van [appellanten] werkzaamheden voor elk van hen verricht. Van de daarvoor door [geïntimeerde] aan [appellant sub 1] verzonden facturen heeft [appellant sub 1] een bedrag van € 10.981,69 onbetaald gelaten. Van de aan [appellante sub 2] verzonden facturen heeft [appellante sub 2] een bedrag van € 31.576,53 onbetaald gelaten.
2.1.2. Op 18 oktober 2007 heeft [geïntimeerde] een toevoeging voor [appellante sub 2] aangevraagd, welke toevoeging bij besluit van 10 november 2007 is afgewezen op de grond dat het vastgestelde vermogen de wettelijk vastgestelde financiële grenzen overschrijdt. Tegen de beslissing is geen rechtsmiddel aangewend. Voor [appellant sub 1] is geen toevoeging aangevraagd.
3.1 In dit geding vordert [geïntimeerde] – samengevat – hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van het openstaande deel van haar facturen ad in totaal € 42.558,22, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft de vorderingen (behoudens voor zover een hoofdelijke veroordeling tot betaling van de hoofdsommen met rente werd gevorderd) toegewezen. Tegen dit oordeel en de gronden waarop het berust komen [appellanten] op in hoger beroep.
3.2 Met grieven 1 en 2 stellen [appellanten] – naar het hof begrijpt - aan de orde dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de wijzigingen in hun beider financiële situatie vanaf zowel 31 oktober 2007 als vanaf medio mei 2008, toen zij gingen samenwonen, en dat zij op beide momenten in die wijzigingen aanleiding had moeten vinden om gefinancierde rechtshulp aan te vragen. Het hof overweegt daarover als volgt.
3.2.1. Voor wat betreft hun financiële situatie per 31 oktober 2007 voeren [appellanten] aan dat [appellant sub 1] vanaf die datum slechts een WW-uitkering genoot van € 1.571,80 netto per vier weken. [geïntimeerde] heeft reeds in eerste aanleg aangevoerd dat het bruto inkomen van [appellant sub 1] daarmee hoger was dan de in die periode bestaande inkomensdrempel voor een alleenstaande van € 22.400,-- bruto per jaar. [appellanten] hebben die drempel ook in hoger beroep niet betwist, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Bij gebreke aan enig aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling dat [appellant sub 1] ondanks die drempel recht had op een toevoeging, moet het ervoor worden gehouden dat dat recht toen niet bestond. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat voor [geïntimeerde] geen aanleiding bestond voor [appellant sub 1] op 31 oktober 2007 een toevoeging aan te vragen.
3.2.2. Voor wat betreft [appellante sub 2] constateert het hof allereerst dat in dit geding vaststaat dat [appellante sub 2]s voormalige advocate op 18 oktober 2007 een toevoeging voor haar heeft aangevraagd, welke is afgewezen omdat het vastgestelde vermogen de daarop van toepassing zijnde drempel overschrijdt. De vraag is vervolgens of aannemelijk is dat [appellante sub 2]s financiële situatie enkele weken later, namelijk per 31 oktober 2007, zozeer was gewijzigd dat zij toen wel voor een toevoeging in aanmerking zou zijn gekomen. [geïntimeerde] hebben er in dit verband in eerste aanleg op gewezen dat [appellante sub 2] op 31 oktober 2007 hoe dan ook niet in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtshulp, omdat zij indertijd nog een WAO-uitkering, een WW-uitkering en partneralimentatie ontving. In het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap met haar voormalige echtgenoot kon zij voorts aanspraak maken op een aanzienlijk vermogen. De bedragen waartoe [appellante sub 2] dientengevolge gerechtigd was, overstegen aldus aanzienlijk de inkomens- en vermogensdrempels voor een alleenstaande voor gefinancierde rechtsbijstand. [appellanten] hebben de stellingen van [geïntimeerde] niet gemotiveerd betwist doch voeren aan dat [appellante sub 2] vanaf 31 oktober 2007 doende was een eigen makelaarskantoor te starten en daarmee alleen maar aanloopverliezen leed. Voor zover zij daarmee hebben beoogd te stellen dat die aanloopverliezen bij de vaststelling of zij vanaf 31 oktober 2007 voor een toevoeging in aanmerking zou zijn gekomen, op haar inkomsten in mindering hadden moeten worden gebracht, geldt dat zij deze stelling onvoldoende duidelijk hebben betrokken en evenmin voldoende hebben onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. [appellanten] merken nog op dat hen ontgaat waarom bij de aanvraag van de toevoeging van [appellante sub 2] geen pijljaarverlegging is aangevraagd, maar hebben nagelaten ter zake een duidelijke stelling te betrekken en deze nader te onderbouwen, zodat het hof ook daaraan voorbij gaat.
3.2.3. Voor wat betreft de financiële situatie van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] toen zij op 22 mei 2008 gingen samenwonen, heeft [geïntimeerde] reeds in eerste aanleg aangevoerd dat hun gezamenlijke inkomen op die datum de inkomens- en vermogensdrempel voor samenwonenden overtrof, terwijl [appellante sub 2] bovendien gerechtigd was tot een vermogen uit hoofde van de afwikkeling van haar echtscheiding van € 40.000,--. In hoger beroep stellen [appellanten] dat het inkomen van [appellant sub 1] in 2008 € 31.174,-- bruto bedroeg en dat [appellante sub 2], naar volgt uit haar aanslag 2008 inzake de Inkomensafhankelijke Bijdrage Zorgverzekeringswet van 10 september 2010 (productie 6 bij memorie van grieven), in 2008 een negatief inkomen van € 16.793,-- had. Daarmee is hun gezamenlijke inkomen ruim onder de toevoegingsdrempel voor samenwonenden (waarbij zij kennelijk doelen op een bedrag van € 34.400,--) gebleven, aldus [appellanten]
3.2.4. Het hof neemt aan dat zij hiermee beogen te stellen dat [appellante sub 2] in 2008 een negatieve winst uit onderneming van € 16.793,-- heeft gerealiseerd, welk bedrag bij de beoordeling van de vraag of zij voor een toevoeging in aanmerking zou komen, van hun gezamenlijke inkomen behoort te worden afgetrokken. Het hof volgt hen echter niet in deze stelling. Uit het inkomensoverzicht van 24 juli 2008 dat [geïntimeerde] als productie 10 bij comparitie na antwoord in het geding heeft gebracht, blijkt dat [appellante sub 2] in juli 2008 in ieder geval een WAO-uitkering van € 995,-- bruto (exclusief vergoeding bijdrage ZVW) per maand genoot. Gezien het (jaar)inkomen van [appellant sub 1] van € 31.174,-- oversteeg hun gezamenlijke inkomen (los van de geleden verliezen) daarmee de toevoegingsdrempel voor samenwonenden. Dat de advocate van [appellanten] niettemin aanleiding had moeten zien om (met hen te overleggen om) te trachten een toevoeging te krijgen, omdat de door [appellante sub 2] geleden verliezen van dit inkomen behoren te worden afgetrokken, is door [appellant sub 1] slechts onderbouwd met een – verder niet gemotiveerde - verwijzing naar productie 11 bij de memorie van grieven. Uit die enkele productie (een afdruk van twee internetpagina’s van de website van de Raad voor de Rechtspraak met als titel “Inkomen en Vermogen”) kan de juistheid van hun stelling (die ook door [geïntimeerde] wordt betwist) echter nog niet worden afgeleid. Of de advocate van [appellante sub 2] van de aanloopverliezen op de hoogte was ([geïntimeerde] betwist het) is daarom niet van belang, zodat het daarop betrekking hebbende bewijsaanbod van [appellanten] als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.2.5. Het bovenstaande brengt mede dat de grieven 1 en 2 falen.
3.3 [appellanten] voeren met grief 3 aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat reeds de vordering van [appellante sub 2] op haar ex-echtgenoot ter grootte van € 40.000,-- aan gefinancierde rechtshulp in de weg zou staan.
3.3.1. Voor wat [appellant sub 1] betreft faalt de grief, omdat is gesteld noch gebleken, dat het voor de gezamenlijke inkomen- en vermogenstoets relevant is of (ook) [appellant sub 1] de vordering te gelde kan maken.
3.3.2. Voor wat [appellante sub 2] betreft vermelden [appellanten] in de toelichting op de grief nog, dat eerst zal moeten blijken of de vordering hard is, voordat daarmee rekening kan worden gehouden; uiteindelijk is € 20.000,-- ontvangen. [appellanten] hebben hun betoog, dat haar schulden op het ontvangen bedrag van € 20.000,-- in mindering mochten worden gebracht, niet nader toegelicht of onderbouwd. Reeds daarom faalt de grief. [appellanten] bieden nog aan te bewijzen dat zij onder de vermogenstoets zouden zijn gebleven. Nu zij onvoldoende hebben aangevoerd ter onderbouwing van deze stelling, terwijl in dit geding niet is komen vast te staan dat zij ook onder de inkomenstoets zouden zijn gebleven, wordt aan dit aanbod, als niet ter zake dienend, voorbijgegaan.
3.4 Hetgeen [appellanten] voorts nog naar voren hebben gebracht kan niet tot andere oordelen leiden. [appellanten] hebben ook voor het overige geen voldoende concrete feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Aan hun bewijsaanbod komt derhalve geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat dit aanbod, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd.
Nu de grieven falen en ook overigens geen grond bestaat voor vernietiging van het bestreden vonnis, zal dit worden bekrachtigd. [appellanten] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis van rechtbank Haarlem van 17 november 2010;
veroordeelt [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hoofdelijk tot betaling van de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op € 649,-- wegens verschotten en € 1.631,-- aan kosten advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, W.J. Noordhuizen en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 17 januari 2012 door de rolraadsheer.